Van Atjeh naar Mejong Lodaja, deel drie
leestijd: plm 9 min
Tjoet trok bij Willem in en maakte hem duidelijk dat er getrouwd moest worden. Tegen wil en dank vond hij haar leuk. Ze kon ongenaakbaar zijn maar in het algemeen was ze komisch en ondeugend, soms lief en altijd koppig. Als hij haar tegensprak zadelde ze demonstratief haar paard om terug te gaan naar haar vader, de oeleëbalang, maar ’s avonds vond hij haar altijd weer in zijn bed.
‘Ik was eigenlijk niet van plan lang genoeg in Atjeh te blijven om de taal te leren,’ zei hij tegen Arie. ‘Maar bij nader inzien heb ik geen haast om weg te gaan.’
Binnen niet al te lange tijd kon Willem zijn vrouw voor de gek houden in haar eigen taal.
Tjoet en Willem trouwden en Willem werd moslim want Tjoet piekerde er niet over om katholiek te worden. Hij legde zich zonder ophef bij haar beslissing neer. Ze waren nu eenmaal op mohammedaans grondgebied, dus het lag voor de hand. Bovendien, zo hield hij Tjoet voor, ze konden als echtpaar toch geen twee verschillende religies aanhangen?
‘In Holland hebben we een spreekwoord: “Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen.”’
Zijn motivatie om zich tot de islam te bekeren ging niet verder dan die duivel op het kussen. Er was een kleine bijkomstigheid die hij over het hoofd gezien had, maar die hij laconiek aanvaardde als onvermijdelijk: hij moest zich laten besnijden. Hij zag de gebeurtenis in dezelfde orde van grootte als het knippen van zijn amandelen, wat in zijn kinderjaren al gedaan was. Het amuseerde hem te bedenken wat zijn ouders ervan zouden vinden, maar hij vond het niet nodig hen erover te schrijven.
Hij ervaarde al snel dat Tjoet geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken. Ze eiste volledige zeggenschap over huis en erf en regeerde als een vorstin over haar domicilie. Willem begreep dat dit de gewoonte van het land was, maar het was toch wennen voor hem. In Holland had hij niet beter geweten of de man was heer en meester.
Na enige tijd deed nog een vrouw haar intrede in hun huis. Yajoek was de baboe van Tjoet. Natuurlijk had Tjoet een persoonlijke bediende, bedacht hij. Ze was immers een soort prinses. Het kwam Willem eigenlijk wel goed uit dat Tjoet iemand had die dicht bij haar stond, want hij begon zich langzamerhand onrustig te voelen. Hoelang zou dit leventje hem nog blijven boeien? Hij voelde genegenheid voor zijn kleine warmbloedige gemalin, maar van liefde was geen sprake. Zijn huwelijk zag hij als een aangenaam intermezzo waar vroeg of laat een eind aan zou komen. Op een dag zou hij gewoon verdwijnen. Hij kon zich natuurlijk laten scheiden van haar, maar dat leek hem een hoop soesah. Hij kende Tjoet inmiddels goed genoeg om te weten dat ze zich niet zonder tegenspraak aan de kant zou laten schuiven. Beter was het om met de stille trom te vertrekken, dan hoefde hij haar woede niet te trotseren.
Maar eerst wilde hij op tijgerjacht. Zolang hij dat nog niet gedaan had, zou hij nergens heen gaan. Zijn schoonvader had hem beloofd dat hij de eerstvolgende keer mee zou mogen. Maar het duurde nogal. Daardoor bleef hij langer rondhangen dan zijn bedoeling was.
En toen zag hij op een dag een bijzondere glans in Tjoets ogen. Haar huid leek zijdeachtiger, haar haar glansde dieper en haar rondingen werden zachter. Het huwelijk waar hij zich bij wijze van grap ingestort had, bleek toch niet zo vrijblijvend als gedacht. Een baby was wel het laatste dat hij kon gebruiken. Bovendien stond het idee van een kind met inlands bloed hem tegen. Zijn bloed vermengd met Indisch bloed, hoe moest hij dit nu weer oplossen? Op Java zou het geen probleem zijn, daar kon een zwangere inlandse zonder pardon aan de dijk worden gezet. Maar Atjeh was Java niet en Tjoet was natuurlijk wel de dochter van een oeleëbalang. Ook al had haar vader nog zoveel dochters, hij zou er niet van gecharmeerd zijn als een van hen met een kind in de steek gelaten zou worden. Zijn schoonvader was wel degelijk een factor van belang.
Hij kon er ook voor kiezen nog een tijdje te blijven, zijn tijger te schieten en verder wel te zien wat ervan kwam. Soedah, het was niet anders. Hij zou wel wennen aan die bruine baby. Hij was tenslotte ook gewend geraakt aan Tjoets vreemde luchtjes en gewoontes.
Toen Tjoet al zwaar was van hun kind schoot hij eindelijk zijn tijger. Niet vanaf de rug van een olifant, maar gewoon vanaf de grond waar hij tussen het voetvolk liep. Het was eigenlijk een droevige vertoning die hem weinig voldoening schonk. Tot zijn teleurstelling mocht hij niet eens het tijgervel houden dat hij thuis op de vloer had willen leggen, omdat de rijke Chinees, voor wie de jacht georganiseerd was, de huid opeiste.
Het was 1865 toen hun dochter, Engko, werd geboren. Willem en Tjoet woonden niet meer in het koopmanshuis van Arie Bontje maar hadden een eigen huis gezocht aan de westkust van Atjeh. Hun keus was gevallen op Meulaboh. Het feit dat het daar wemelde van de tijgers had voor Willem de doorslag gegeven.
In Meulaboh was een nieuwe baboe bij hen gekomen, want Yajoek wilde niet mee naar de westkust en bleef bij Arie. Baboe Meutiah woonde in de kampong, een klein dorp dichtbij en bracht iedere dag haar kind mee om met Engko te spelen. De jongen, Boeyoeng, was twee jaar ouder dan Engko.
Willem wist niets van de nieuwe baboe. Of zij familie had in de kampong, nog meer kinderen, ouders? Het interesseerde hem niet. Hij werd geheel in beslag genomen door het opstarten van een eigen nering. De ervaring met de rijke Chinees die het tijgervel voor zijn neus wegkaapte, had hem op het idee gebracht safaritochten te organiseren voor rijke lieden die in de wildernis van Sumatra op tijgers wilden schieten. Een en ander in de traditie van de blanke jagers in Afrika, waar hij veel over gelezen had. Hij was ervan overtuigd dat er goud geld te verdienen was.
Ondanks haar jeugd was Tjoet een stuk terughoudender. ‘De mensen hier houden er niet van om op tijgers te jagen.’
‘Het hoeven ook geen mensen van hier te zijn,’ antwoordde Willem in vlot Atjehs. ‘Die rijke luitjes komen overal vandaan. Die hebben een hoop geld over voor zo’n trofee.’
‘Je zult kapitaal nodig hebben om te investeren in tenten en wapens.’
‘Ik heb geld genoeg.’
‘Je zult dragers nodig hebben.’
‘Die vind ik wel.’
‘Zoals ik al zei: de mensen hier houden er niet van om op tijgers te jagen. Wij geloven dat de zielen van onze voorouders verder leven in de tijgers. Daarom doden wij ze niet.’
‘Voor geld is alles te koop. Als ik de dragers maar genoeg bied, willen ze heus wel voor me werken.’
‘Reken er dan maar op dat je heel veel geld kwijt zult zijn aan personeel.’
Vier jaar na de geboorte van Engko werd het Suezkanaal eindelijk geopend. Zoals Arie Bontje voorspeld had voltrokken zich in hoog tempo ingrijpende veranderingen. De grote mogendheden verdeelden Afrika en Azië onder elkaar alsof het stukken taart waren, maar dankzij Engelse bemoeienis was Atjeh nog steeds een onafhankelijk sultanaat. Volgens een oud traktaat moest Nederland de vrije staat Atjeh respecteren. Maar nu de belangrijkste scheepvaartroutes langs Atjeh kwamen te liggen, veranderden de Hollanders van standpunt.
Willem miste Arie die hem uit had kunnen leggen waarom Engeland ineens besloot tot een nieuw traktaat. Hij begreep wel dat Atjeh met de opening van het Suezkanaal plotseling de toegangspoort tot Nederlands-Indië was geworden en dat andere landen belangstellend toekeken. Daar werden de Hollanders zenuwachtig van. Uiteindelijk was het een bezoekende kapitein die hem verklaarde dat Nederland de vrije hand wilde hebben in Atjeh en in ruil daarvoor Ghana cadeau gaf aan Engeland. Wederom, alsof het een stuk taart was.
De vrouwen in Willems huis bemoeiden zich niet met het politieke gekonkel. Andere zaken hielden de gemoederen bezig. Meutiah had Tjoet meegenomen naar een doekoen in de kampong, maar ondanks de bemoeienis van de medicijnman raakte Tjoet niet meer zwanger.
Onder het prevelen van zelfverzonnen bezweringen legde Engko steentjes en vogelbotjes op een hoopje – zorgvuldig buiten het zicht van haar vader, anders zou hij haar slaan – maar ook die hielpen niet om het broertje geboren te laten worden dat ze zo graag wilde hebben. Ze zag haar ouders naast elkaar op hun slaapmat liggen met het rolkussen als een baby tussen hen in, maar een echte baby diende zich niet aan.
Boeyoeng sneed uit zacht hout een pop voor zijn vriendinnetje. Het was een onooglijk ding met ellebogen die de verkeerde kant op stonden, maar Engko was er gelukkig mee. Ze beschouwde de pop als het broertje dat ze zelf in leven geroepen had met haar vogelbotjes.
Vanaf toen waren Engko en Boeyoeng onafscheidelijk.
De jaren die volgden waren de mooiste jaren uit Engko’s leven. Voor altijd zou ze zich de grotten blijven herinneren waar, bij het invallen van de avond, de vleermuizen in zo’n grote wolk naar buiten zwermden dat ze de hemel verduisterden.
‘Weet je nog, Boeyoeng,’ mijmerde ze vele jaren later, ‘die donkere spelonk waar je me mee naartoe nam, met een fakkel in je ene hand en mijn knuistje in je andere? Onze geheime plek waar we die jonge stekelvarkens ontdekten?’
‘En je vader die ons leerde zwemmen. Hoe vaak hebben we niet naakt in zee gespeeld?’
‘Als je op je buik op het strand lag om op te drogen, volgde ik met mijn wijsvinger de lijntjes van de vechtvlinder op je schouder.’
Van jongst af aan was Engko geïntrigeerd geweest door Boeyoengs tatoeage. De huidversiering was een soort familie-embleem, ze had hem ook vaak gezien op Meutiah's schouderblad als ze met ontbloot bovenlijf het wasgoed op de stenen sloeg.
‘Dat kleine vingertje van jou kriebelde,’ grinnikte Boeyoeng bij de herinnering.
‘En mijn moeder, Tjoet, weet je nog hoe we genoten als ze op het strand haar dressuurkunsten liet zien.’
‘Jouw moeder was een eersteklas ruiter. Ze imponeerde ons door hangend naast haar paard in volle galop iets van de grond pakken.’
‘En wij beloofden elkaar dat we ook zo zouden leren rijden, als we groot waren.’
Daar werd Engko dan een beetje somber van. ‘Adoeh, toen mijn vader zijn belangstelling verloor ging de lol eraf voor haar.’
Maar dat was later. Toen alles anders was.
Klik hier om deel vier te lezen
©marian puijk