ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

Van Atjeh naar Mejong Lodaja, deel 8
Leestijd plm 18 min


Er werden nog steeds tijgersporen rond de pagger gevonden en het zat Boeyoeng niet lekker dat het roofdier zich zo dicht bij de kampong ophield. Hij had een vage notie van een verplichting jegens de tijger, omdat hij zich in zijn gebied gevestigd had, maar hij had zich nooit met dergelijke vraagstukken bezig hoeven te houden. Zijn moeder, Meutiah, wees hem erop dat hij te weten moest zien te komen of het om een gewone tijger ging van vlees en bloed, of een geesttijger.
‘Een geesttijger?’
‘De tijger kan een gewoon dier zijn dat honger heeft,’ verklaarde Meutiah, ‘maar hij kan ook een voorouder zijn.’
Boeyoeng schrok. Waarom had hij daar niet aan gedacht? Met een schok herinnerde hij zich hoe Engko’s moeder zich in Atjeh verzet had tegen de tijgersafari’s die Willem Vorman organiseerde. Net als Willem had hij niet naar haar willen luisteren omdat de hang naar avontuur sterker was dan de bovennatuurlijke stemmen uit het bos. Zijn moeder wees hem er fijntjes op dat hij zijn plichten verwaarloosd had. ‘Het bos is een heilige plek die bewoond wordt door voorouders en geesten. Ze staan in nauw verband met de wilde dieren die er leven. De bomen die je omgehakt hebt om deze plaats bewoonbaar te maken, waren misschien het onderkomen van de voorouders. Heb je hen wel om toestemming gevraagd?’
Boeyoeng voelde zich ongemakkelijk. Zijn moeder had gelijk. Hij had dat alles verzuimd.
‘Tjoet geloofde er heilig in dat de zielen van de voorouders voortleven in de tijgers,’ zei zijn moeder nog. Hij knikte. ‘Maar we leven nu niet meer in Atjeh. We zijn op Java. Hier kan het wel heel anders zijn.’
Hij liep tussen de twee kapokbomen door de kampong uit en bestudeerde de pootafdrukken rond de pagger. Er viel niet veel aan af te lezen. Het had geregend en de sporen waren grotendeels verdwenen. Engko kwam bij hem en hij wees aan waar hij nog wat meende te zien. ‘Het zal wel een gewone tijger zijn,’ zei hij weinig overtuigend.
‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg Engko. Ze keek hem met grote ogen aan en hij zag de ongerustheid op haar gezicht. Dat verbaasde hem. Engko was niet gauw bang. Ze had totaal geen angst voor de krokodillen in de rivier en ze wist een wild zwijn met een flinke schreeuw op de vlucht te jagen, hij vond dat ze op haar moeder leek. Onverschrokken. Maar nu zag hij onzekerheid in haar blik. Hij wist dat ze aan de talrijke kinderen dacht die dagelijks onbeschermd hun spel speelden op de velden en bij de rivier, en aan hun eigen zoontje Tau. ‘Hij heeft de karbouw opgegeten, daarom denk ik dat het een gewone tijger moet zijn geweest. Een geesttijger wil misschien liever iets anders.’
‘Wat denk jij dan dat een geesttijger zou willen?’
‘Ik weet het ook niet precies. Misschien iets onstoffelijks, een geuroffer of zo. Denk eens na, heeft je moeder er nooit iets over gezegd?’
Voor de tweede keer liepen ze een rondje om de pagger en speurden de bodem af.
‘Ik kan me er niets van herinneren. Mijn moeder was meer met geestuitdrijving bezig dan met tijgers. Ik weet alleen nog dat ze ons voorhield geen tijgers te doden omdat ze de zielen van de voorouders huisvestten.’
Boeyoeng hurkte en tastte met zijn hand een kuiltje in de grond af. ‘Het was geen geesttijger. Het was een gewone tijger en die is al gevaarlijk genoeg. Basta.’
‘En wat denk je eraan te doen?’
Haar vraag irriteerde hem om dat hij geen antwoord wist.
‘Nu heeft hij zich vergrepen aan de karbouw,’ hield Engko aan, ‘morgen pakt hij misschien een van de dorpelingen. We hebben wel een probleem.’
Het vraagstuk bleef door zijn hoofd spoken. Ook voor Boeyoeng kwam de doekoen als geroepen.


Nog voordat hij zich, zoals de adat vereiste, bij de loerah vervoegde liep de doekoen naar de megaliet in het midden van de kampong. Daar legde hij beide handen op de steen, op de plek waar de tijger uitgebeiteld was.
‘Hier ben ik, oom,’ sprak hij.
Het waren raadselachtige woorden die al snel een eigen leven gingen leiden. Men bracht ze in verband met het verhaal dat de reizende verteller verbonden had aan het dorp. Sommige mensen dachten zelfs dat die vertelling de komst van de doekoen afgeroepen had en het duurde niet lang voordat de magiër aangesproken werd als ‘doekoen matjan, tijgerdoekoen’.
Maar blijkbaar was de tijger niet zijn eerste zorg. Nadat hij met de loerah gesproken had, kwam hij bij Boeyoeng en Engko en vroeg naar de poesaka, de heilige erfstukken van de kampong.
‘Poesaka? We hebben geen poesaka,’ beweerde Boeyoeng, maar Engko dacht er anders over. ‘We hebben het kromzwaard van Habib, dat heb ik van thuis meegebracht toen we hierheen kwamen. Het is een erfstuk van mijn moeder.’
‘Dat oude ding?’ smaalde Boeyoeng. ‘Dat ligt te roesten op het zoldertje van ons huis.’
‘Daar hoort de poesaka ook,’ zei de nieuwe doekoen.
Met gepaste eerbied haalde Engko het relikwie van het zoldertje. Poesaka, zo had ze er nog nooit aan gedacht, maar het was inderdaad een heilig erfstuk. Met het kromzwaard van Habib in haar handen voelde Engko zich weer verbonden met haar moeder. Alsof het gisteren gebeurd was zag ze weer levendig voor zich hoe haar moeder hun erf in Meulaboh op gegaloppeerd kwam, uitgelaten lachend vanwege de sabel die ze buitgemaakt had. Er was een wildheid in die lach geweest, bijna een woestheid die haar onoverwinnelijk maakte in Engko’s ogen. Niemand minder dan Habib Abdoerrahman Al Zahir was het slachtoffer geworden van Tjoets aanslag, de grootvizier van de sultan. Voor Tjoet was het kromzwaard de grootste trofee die ze ooit had bemachtigd.
Engko voelde een bijzondere kracht uitgaan van het wapen. Ze zag haar moeder – de strijder! – weer zo helder voor zich, nu ze het zwaard in haar handen hield, dat het leek alsof ze haar hand maar uit hoefde te steken om haar aan te raken. Een felle scheut kneep haar keel dicht en ze sloot haar ogen. Voor een moment was haar moeder heel dichtbij en tegelijkertijd pijnlijk onbereikbaar. Heel even leek het alsof Engko in een andere wereld was. Toen ze haar ogen opende was alles weer normaal. Ze zag dat Boeyoeng haar niet begrijpend opnam.
De doekoen pakte het kromzwaard van haar aan zonder de batik doek waarin het verpakt was te verwijderen. Hij woog het in zijn handen en Engko vroeg zich af of hij dezelfde kracht voelde die zij gevoeld had, maar hij liet niets merken en gaf het weer aan haar terug.
‘Ieder jaar moet de poesaka in een speciale ceremonie gereinigd worden. Daar zullen we binnenkort mee beginnen om te voorkomen dat de voorouders onrustig worden.’
Hij sprak vriendelijk maar beslist. ‘Jullie zijn de stichters van de kampong en volgens de adat moeten jullie de poesaka bewaren.’
Voor Engko klonk het vanzelfsprekend wat de doekoen hun vertelde maar ze zag aan Boeyoeng dat hij lijdzaam wachtte op het moment dat hij dat andere onderwerp dat zijn gedachten in beslag nam, aan kon snijden. Ze gaf hem een stille wenk om hem tot geduld te manen, het was niet beleefd als hij uit zichzelf over iets anders zou beginnen.
Buiten zag ze Meutiah heen een weer drentelen voor het huis. Haar schoonmoeder deed alsof ze met een takkenbezem wat rommeltjes bij elkaar veegde, maar Engko wist dat ze ieder woord probeerde op te vangen.
Toen het kromzwaard weer veilig opgeborgen was op het zoldertje stelde Boeyoeng nogal plompverloren de vraag die hem brandde op de lippen. ‘Hoe moeten we de tijger tegemoet treden?’
Het sprak voor de doekoen dat hij zijn ongenoegen over de abrupte vraag niet liet merken, maar prompt antwoord gaf.
‘Om te beginnen moet je je aanwennen om zijn naam niet te noemen,’ stak hij van wal. ‘Daarmee beledig je hem. Noem hem “Grootvadertje.” Dat is een beleefde aanspreekvorm. Als jullie de voorschriften in acht nemen, zal hij jullie behoeden voor allerlei gevaren.’
Meutiah stopte met vegen en kwam dichterbij. Met een gebaar gaf Engko te kennen dat ze op de drempel kon gaan zitten.
‘Boeyoengs moeder heeft de tijgerinscriptie gevonden op de megaliet,’ legde ze uit aan de doekoen. De doekoen leek er geen bezwaar tegen te hebben, hij besteedde geen aandacht aan de oude vrouw.
‘De tijger zal jullie akkers beschermen door de wilde zwijnen weg te houden, hij zal dieven verjagen en jullie de weg wijzen naar huis als jullie verdwalen in het bos.’
‘Onze akkers beschermen?’ riep Boeyoeng uit. ‘Maar hij heeft onze karbouw opgegeten.’
‘Dat is misschien een gewone tijger geweest. Maar dat weten we niet zeker. Grootvadertje zal jullie ook beschermen tegen alle grote roofdieren, maar omdat jullie de regels nog niet in acht genomen hebben, kan het zijn dat hij, om jullie te straffen, een gewone tijger toegelaten heeft. Jij en je vrouw zijn de dorpsstichters, jullie zijn er verantwoordelijk voor dat iedereen weet waar hij zich aan te houden heeft.’
Engko dacht aan de tijgerval die Boeyoeng in Meulaboh had willen ontwerpen, samen met haar vader. Wat was alles toen nog eenvoudig.
‘Ik ben hier niet de juiste persoon voor,’ zei Boeyoeng tegen de doekoen. Ze kende Boeyoeng lang genoeg om te weten dat hij gewoon een boer wilde zijn die zijn land bewerkte en verder geen soesah aan zijn hoofd wilde hebben. Maar de doekoen had gelijk.
‘Het is waar,’ gaf ze toe. ‘Wij zijn de dorpsstichters. Wat moeten we doen om Grootvadertje met ons te verzoenen?’
‘Ik zal jullie helpen,’ verzekerde de doekoen hun. ‘Ik ken de rituelen, ik weet wat voor offers hij verlangt.’


Willem Vorman zou ze moezelmannen genoemd hebben, de mohammedanen van Mejong Lodaja die zich trouw vijfmaal daags naar het oosten richtten voor het gebed. De mannen namen het initiatief tot de bouw van een mooi gebedshuis waar ze de Koran konden reciteren. Toen ze die taak volbracht hadden, was het volgende doel een pelgrimage naar de heilige stad. De vrome Ibrahim wist een kleine groep van vier mannen te motiveren om samen met hem de reis naar Mekka te maken. Het werd een kostbare onderneming die een jarenlange voorbereiding vereiste, maar er was veel solidariteit met de mannen en de hele kampong droeg een steentje bij.
De pelgrims bleven veel langer weg dan verwacht en de families begonnen te vrezen dat ze voorgoed in de heilige stad zouden blijven. Maar nu waren ze terug. Ze hadden een air van geleerdheid om zich heen die ze ontleenden aan de aanwezigheid van Sajjid Aziz die enkele decennia in Mekka gewoond had en daar onderricht had genoten van vooraanstaande islamgeleerden. De hadji’s namen hun intrek in het gebedshuis en Sajjid Aziz kondigde een paar nieuwe regels aan. De vrouwen werden aangespoord hun bovenlichaam te bedekken, er kwamen voedselvoorschriften en jongens en meisjes mochten niet meer naast elkaar in de klasjes zitten. Kinderen die gewend waren een blad achter hun oor steken als ze het bos in gingen, ter bescherming tegen de bosgeesten, werden gemaand nog slechts een beroep te doen op Allah – geprezen zij zijn naam – om hen beschermen.
De dorpelingen onderwierpen zich moeiteloos aan de strengere regels, maar de doekoen hield vast aan de traditionele voorouderverering. Sinds zijn komst, enkele jaren geleden, was het reinigen van de poesaka een terugkerende ceremonie geworden waarbij de hele kampong aanwezig was. Ieder jaar werd vlak na de rijstoogst het kromzwaard eerbiedig uit zijn windsels gehaald en met olie bestreken. Met de bijbehorende rituele handelingen werd de balans tussen de mensen en de spirituele machten hersteld. De ceremonie was ook het aangewezen moment om de geesttijger te eren. Er werden offers voor Grootvadertje uitgestald op een veldje net buiten de pagger: eieren, rauw vlees, ongekookte rijst, bloemen en sigaretten van arènpalmblad. Ondanks hun aanpassing aan de islam, hadden de mensen nog steeds grote eerbied voor de doekoen en voor zijn relatie met de geesttijger die de kampong beschermde.
Zo was er rond de megaliet in het oerwoud een kampong ontstaan die langzaam groeide. De dorpsstichters, de doekoen en de loerah waren de verbindende factoren die eenheid creëerden onder de inwoners die vanuit alle windstreken hun weg naar Mejong Lodaja gevonden hadden. Sommigen waren mohammedanen, sommigen hingen de oude tradities aan en een enkeling, zoals Engko zelf, droeg verre sporen van het christendom in zich. Men respecteerde elkaar en werkte eendrachtig samen om het dorp te ontwikkelen. De enige wanklank was de animositeit tussen de doekoen en de loerah. Met de rituele tijger als pressiemiddel wist de doekoen te voorkomen dat de loerah al te veel macht naar zich toe trok en een te groot deel van de oogst voor zichzelf en zijn familie opeiste. Het was een wankele balans.
Met de thuiskomst van de hadji’s betrad een derde partij in het krachtenveld. Op hun uitnodiging kwam er een kiai, een islamitische voorganger, naar Mejong Lodaja. Samen met Sajjid Aziz stelde de voorganger de grote invloed van de voorouders op de gemeenschap ter discussie. Het tweetal betwistte de doekoen zijn macht omdat deze ontleend zou zijn aan contacten met zogenaamde geesten. Het bestaan van een spirituele tijger ontkenden ze. Ze spraken zich uit tegen de jaarlijkse traditie van het reinigen van de poesaka.
Langzaam maar zeker verschoven de machtsverhoudingen. Er kwam een tweedeling in het dorp. De doekoen liet zich niet zomaar uit zijn positie verstoten, veel dorpelingen bleven de tradities trouw maar anderen kozen de kant van de hadji’s. De samenleving werd ingewikkelder dan Boeyoeng zich ooit voor had kunnen stellen en ook het koloniale gezag liet zich gelden.
Op last van de Hollanders moest de regent manschappen werven voor uitzending naar Atjeh. Boeyoeng zag de noodzaak van steun aan zijn geliefde Meulaboh wel in, maar de versterking was bedoeld voor het verkeerde kamp. De jongens moesten tégen de Atjehers gaan vechten. Kadoehan, de loerah, die helemaal geen binding had met Atjeh, voelde er niets voor zijn dorpelingen bloot te stellen aan een oorlog waar hij niets mee te maken had. Maar hij had niets te vertellen. Er waren geen vrijwilligers en dus wees de demang van de regent de jonge mannen aan die zich moesten melden. Een van hen was de zoon van Kadoehan, Artaredja.
De uitzending van de jongemannen was een onverwachte factor die de strijdende partijen weer dichter bij elkaar bracht. Engko en Boeyoeng organiseerden samen met de doekoen een plechtigheid waarbij de jongemannen beschermende amuletten kregen en de hadji’s sterkten hen met gebeden. Het dorp zag zijn zonen met lede ogen vertrekken.
Kampong Mejong Lodaja floreerde niet echt maar het kwijnde ook niet weg. Dat gebeurde wel bijna toen in 1894 een cholera-epidemie toesloeg. De ziekte kwam en ging weer en nam veel slachtoffers met zich mee, waaronder Engko. Ze werd begraven bij de megaliet die voortaan ‘tempat istirahat’ was, de rustplaats van de dorpsstichter. Wekenlang trok Boeyoeng zich terug achter de bamboe wanden van zijn huisje. Hij bad tot Allah, hij bad tot de voorouders, hij bad tot de tijger en alle geesten van het bos, maar niets kon Engko terugbrengen. Er kwam een eind aan zijn retraite toen hij zich realiseerde dat hij niet de enige was die een dode te betreuren had. Het verlies van Engko als dorpsstichter was een zware slag voor de hele kampong en voor Tau in het bijzonder, hoewel de jongen vrij snel tot rust kwam onder de liefdevolle zorg van Meutiah, zijn grootmoeder.
De rondreizende verteller deed op zijn omzwervingen de kampong van tijd tot tijd aan en bracht nieuws uit Atjeh, dat vooral gretig aangehoord werd door de ouders die een zoon in de oorlog hadden. Op een dag vertelde hij hun de geschiedenis van het hoofd in de stopfles. De dorpelingen van Mejong Lodaja luisterden verbijsterd. Het verhaal ging over een Atjehse krijgsheer, Teukoe Makam, en over een kolonel met de naam Van Heutsz. De troepen van de kolonel maakten al lange tijd jacht op de teukoe. Ze konden de man niet te pakken krijgen en Van Heutsz voelde dat zijn prestige aangetast werd. Uiteindelijk vonden zijn manschappen de krijgsheer toen hij thuis op bed lag. Hij was ernstig ziek Ze namen hem gevangen en triomfantelijk voerden ze hem op een draagbaar mee naar de dienstdoende luitenant-kolonel. Ook zijn vrouw en kinderen werden gearresteerd. Die moesten tot hun afschuw toezien hoe hun man en vader van zijn draagbaar gegooid werd en doodgeschoten. Alsof die schok voor de familie nog niet groot genoeg was, werd de hij ook nog voor hun ogen onthoofd. Wat er verder met die vrouw en kinderen gebeurde, wist de reizende verteller niet te zeggen. Wel vermeldde hij dat het hoofd van Teukoe Makam in een fles met sterk water gestopt werd en tentoongesteld in het militaire ziekenhuis van Koeta Radja.
Als de ouders van Mejong Lodaja nog een klein beetje gehoopt hadden op een rechtvaardige behandeling van hun jongens door de Hollanders, dan was die hoop nu geheel vervlogen.
1899 was een jaar dat vreugde bracht maar ook verdriet. Meutiah, de moeder van Boeyoeng, overleed op negenenvijftigjarige leeftijd, vijf jaar na het verscheiden van Engko. Opnieuw een groot verlies voor Boeyoeng en zijn zoon. Voor Boeyoeng voelde het alsof er weer een band met Atjeh werd doorgesneden.
De vreugde van het jaar 1899 lag in het feit dat niet lang na het overlijden van Meutiah, Artaredja, de zoon van loerah Kadoehan, terugkeerde naar Mejong Lodaja. De jongen was zes jaar weggeweest, hij was stil en weigerachtig te vertellen wat er allemaal gebeurd was. Hij bracht een oudere man mee die hij Joes noemde, een Atjeher die niet sprak en die hem door de jungle van Sumatra de weg naar Straat Soenda gewezen had, vanwaar ze samen de oversteek maakten naar Java. Artaredja had zijn leven aan de man te danken. Hoewel de families teleurgesteld waren dat hij zonder zijn strijdmakkers thuiskwam, gaf zijn komst hun toch de hoop dat ook hun eigen zoons terug zouden keren. In de loop van de volgende jaren kwamen de jongens inderdaad een voor een terug op een enkeling na die het leven gelaten had in die zinloze oorlog.
Boeyoeng, die aanvankelijk blij was een Atjeher in zijn dorp te kunnen verwelkomen, deed meerdere vruchteloze pogingen om de man Joes uit te horen over zijn thuiseiland. Hij meende iets bekends te zien in zijn gelaatstrekken en had graag willen weten wie zijn familie was. Maar Joes sprak niet. Hoezeer Boeyoeng zijn best ook deed, hij kreeg geen contact en teleurgesteld gaf hij het na verloop van tijd op.
Ook in 1899 kwam de reizende verteller weer langs en ook deze keer bracht hij tijding van de laatste gebeurtenissen in Atjeh. Boeyoeng luisterde met een groeiend heimwee. Deze keer verhaalde de verteller over de dood van een andere Atjehse vorst, Teukoe Oemar, de held van de heilige oorlog in Atjeh. De man was al bij leven een legende. Zij aan zij had hij jarenlang gevochten met zijn onverschrokken gemalin Tjoet Nyak Dien. Hij liet de Hollanders geloven dat hij hun kant koos, ze vertrouwden hem grote sommen geld en een hoeveelheid wapens toe waarmee hij zich uiteindelijk tegen hen keerde. ‘Het verraad van Teukoe Oemar,’ werd zijn ommezwaai genoemd en de Hollanders zouden het hem nooit vergeven, maar de Atjehers hadden diepe bewondering voor zijn daad. Het verhaal maakte indruk op Boeyoeng omdat het hem aan zijn schoonmoeder deed denken, die een naamgenoot was van de heldhaftige Tjoet Nyak Dien.
Nu was Teukoe Oemar dus dood. Op het strand van Meulaboh – uitgerekend Meulaboh! – hadden de Hollanders hem te pakken gekregen. De onbetwiste leider van de Atjehse strijdkrachten had het leven gelaten, maar zijn vrouw Tjoet Nyak Dien streed onverdroten voort – een terzijde dat de verteller bijna laconiek toevoegde aan zijn verhaal, maar dat Boeyoeng met trots vervulde, alsof het om zijn eigen schoonmoeder ging die dapper de strijd doorzette.
Het vervulde hem ook met heimwee naar zijn strand in Meulaboh. Sinds Engko er niet meer was, trok hij zich steeds vaker terug in zichzelf. Hij was zesendertig jaar, maar had het gevoel dat zijn taak in Mejong Lodaja erop zat. Hij had een kampong gesticht, een zoon gekregen en een vrouw verloren. Zijn moeder had hij hier begraven evenals haar nieuwe man. Het was genoeg geweest. Hij wilde terug naar Atjeh.


Hier stopt het vervolgverhaal. Boeyoeng zal voorlopig niet terug gaan naar Atjeh, maar wat er wel gebeurt vertel ik niet op deze plaats. Daarvoor zal je ‘De kerkers van Kartini’ moeten lezen. Hopelijk hoeven we daar met z’n allen niet al te lang op te wachten. Ik houd je op de hoogte! Voor nu hoop ik dat je genoten hebt van deze inleiding op het eigenlijke verhaal.
                                                                                                                                                                                                                                         ©marian puijk