ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

Van Atjeh naar Mejong Lodaja, deel 7
leestijd plm 17 min. 

Meutiah zat bij het vallen van de avond graag op de megaliet die dicht bij haar huisje lag. Het gesteente hield de warmte van de dag nog vast als de zon al onderging en de lucht kil werd. Ze zat daar met haar nieuwe man, nipte aan de koffie die Engko haar bracht en lachte en was tevreden. Niet ver weg stond een oude waringin, een heilige boom die de twee eenvoudige huizen beschermde en ze wees haar nieuwe man op de vogeltjes die er hun nesten bouwden. De nieuwe man was houtbewerker. Vanwege de boengoerbomen die hier in het bos groeiden en die goed timmerhout leverden, prees hij Boeyoeng en Engko met hun keuze van deze woonplaats in de kromming van de rivier. Ook hij voelde zich hier op z’n gemak. Meutiah zou hem geen kinderen meer schenken, daar was ze al te oud voor, maar ze warmde zijn botten op zijn oude dag en samen waren ze gelukkig in hun huisje vlakbij de twee kapokbomen.
Engko had hen net ieder een kom kopi toebroek gebracht, sterke zwarte koffie, gloeiend heet, waarvan de drab nog naar de bodem moest zakken. Meutiah snoof genietend de geur op en liet haar hand over het gladde oppervlak van de megaliet glijden, waarop ze zich koesterde in de avondzon. De steen was niet overal even gelijkmatig en haar aandacht werd getrokken door een oneffenheid die ze nog niet eerder opgemerkt had. Ze hurkte voor de steen en kneep haar ogen samen. Met haar oude vinger volgde ze de omtrekken van een vorm die wel in de megaliet gebeiteld leek. Een tijger! Geen twijfel mogelijk. Iemand had ooit een tijger uitgebeeld in het rotsblok. Ze wenkte haar nieuwe man en vroeg hem of hij hetzelfde zag als zij. Hij was een bedachtzame man en ze verwachtte van hem geen ondoordacht antwoord. Langdurig bestudeerde hij de vorm en kwam toen tot de conclusie dat het inderdaad een tijger voor moest stellen. Daarop riep ze haar zoon om hem haar ontdekking te laten zien.
‘Wie kan dit gemaakt hebben?’ peinsde Boeyoeng. ‘Dat moet een kunstenaar geweest zijn die een speciale reden had om een tijger uit te hakken.’
Hij dacht aan de pootafdruk die hij en Engko gevonden hadden toen ze hier aankwamen. Was dat een voorteken? Ze hadden nog geen tijger gezien sinds ze hier woonden, maar vroeg of laat zouden ze met het roofdier te maken krijgen, zoveel was zeker.
‘Misschien hebben hier al eerder mensen gewoond,’ zei zijn moeder. Boeyoeng keek haar twijfelend aan. ‘Dat moet dan lang geleden zijn, want alles was oerwoud toen wij hier kwamen.’
Meutiah deed er het zwijgen toe. Ze had al meer dan eens de aanwezigheid van de voorouders op deze plaats gevoeld.
Op een dag kwam er een rondreizende verteller langs.
‘Er valt niet veel te verdienen hier,’ zei hij. ‘Jullie zijn maar met zo weinig.’
Toch maakte hij gebruik van hun gastvrijheid en in ruil voor een maaltijd vertelde hij hun een verhaal. Het was niet bijzonder boeiend, Boeyoeng vond dat de vertellers van Atjeh het beter konden.
‘Ik kom terug als jullie met meer zijn,’ zei de verteller bij zijn vertrek en Boeyoeng stond op het punt om te zeggen dat hij geen moeite hoefde te doen, toen Engko hem zachtjes aan zijn arm trok. ‘Hij gaat naar andere kampongs. Hij zal over ons vertellen. Over de Atjehers die hij in het bos gevonden heeft. Misschien krijgen we dan gezelschap. Dan is het hier niet meer zo eenzaam.’
En zo kwam er een vogelvanger met een draagstok vol kooitjes. Hij kwam eens poolshoogte nemen bij die Atjehers. Hij keek om zich heen, zag het bos en dat beviel hem.
‘Ik zal je helpen om je eigen huis te bouwen,’ zei Boeyoeng. ‘Maar verder moet je voor jezelf zorgen.’
Daar was de vogelman uitstekend toe in staat. Toen zijn huis klaar was, kwam er een jonge vrouw bij hem wonen en al snel kregen ze een paar kinderen.
De dochter van de nieuwe man van Meutiah kwam ook. Ze wilde met haar kinderen graag dicht bij haar vader wonen. Daarna voegde zich een houtsnijder bij hen, met zijn vrouw. Binnen korte tijd wemelde ieder erf van kinderen, kippen en katten en gezamenlijk kochten de inwoners van de kleine nederzetting een karbouw, een waterbuffel, om hun akkers te bewerken.
Engko ging samen met Meutiah kapok spinnen en op het weefgetouw dat Meutiah's nieuwe man voor hen in elkaar gezet had, weefden ze witte lakens. Doodskleden. Maar omdat er niemand doodging, gingen ze ermee naar de pasar en verkochten ze daar. Ze werden wijd en zijd bekend om de goede kwaliteit van hun doeken en al gauw kwamen ze handen tekort om aan alle opdrachten te voldoen.

De demang, de opzichter in dienst van de regent, vond hen toen de eerste rijsthalmen op de sawah’s golfden. Zittend op zijn paard keek hij vanonder zijn ronde punthoed om zich heen.
‘Dit gebied is het jachtdomein van de regent van Tjiandjoer. Ik zie dat jullie veel grond ontgonnen hebben. Wie heeft jullie toestemming gegeven zoveel van zijn bossen te kappen?’
‘Hier in dit land mag iedereen de woeste grond, die aan niemand toebehoort, in gebruik nemen, heer demang,’ sprak Boeyoeng ferm en voegde er toen maar voor de zekerheid aan toe: ‘Gezegend zij Allah de Allerhoogste.’
Maar de demang hief zijn kin omhoog en keek hem streng aan. ‘Sinds de ontginningsordonnantie van 1870 is de vrije toegang tot de woeste grond de bevolking ontzegd.’
Boeyoeng voelde zich uit het veld geslagen door de imponerende houding van de demang. Hij had nog nooit van een ontginningsordonnantie gehoord. Straks werd hij van het land verjaagd dat hij als het zijne was gaan beschouwen. Dan was al zijn werk voor niets geweest. De nieuwe man van Meutiah, de vogelman en de houtsnijder, allemaal hadden ze zich samen met hun vrouw achter Boeyoeng geschaard, maar niemand durfde het woord tot de demang te richten. Alleen Engko waagde het naar voren te stappen. ‘Heer demang,’ zei ze, ‘zeg ons wat we moeten doen om de regent gunstig te stemmen.’
De demang sputterde nog enige tijd, maar uiteindelijk gaf hij hun namens de regent van Tjiandjoer toestemming in hun woonplaats te blijven en de grond te bewerken. Maar slechts onder voorwaarde dat Boeyoeng en zijn dorpelingen de verschuldigde belasting aan de regent zouden betalen. Dat was een flinke aderlating, maar het was niet anders dan in alle andere kampongs.
Adoeh, zo was het nu eenmaal. Gelukkig woonde de regent ver weg en hadden ze verder niet veel last van hem.
‘In Atjeh zaten we veel meer onder de knoet,’ stelde Meutiah haar zoon gerust.

Wat ze nog niet hadden was een doekoen, een medicijnman. Er was ook geen doekoen bayi, geen traditionele vroedvrouw, hoewel er al een hoop kinderen in de kampong geboren waren. Gelukkig waren er tot nu toe nog geen gecompliceerde bevallingen geweest en de vrouwen hadden elkaar uitstekend terzijde kunnen staan. Ook Engko zag de geboorte van haar eerste kind vol vertrouwen tegemoet. Toen het kind echter volgens haar berekeningen ter wereld moest komen, gebeurde er niets. Onbekommerd keek ze het een paar dagen aan, maar toen de dagen weken werden, begon Boeyoeng zich zorgen te maken en drong erop aan dat ze een doekoen zou bezoeken. Meutiah nam haar mee naar een magiër in de kampong waar ze gewoond had. De man was broodmager en stokoud. Er lag een grijs vlies over zijn ogen en zijn mond was een donkerrood hol, zijn weinig overgebleven tanden aangetast door het sirihpruimen, waardoor hij in een constante roes verkeerde. Het bezoek aan de doekoen werd een beangstigende ervaring, want zijn voorspellingen waren ronduit verontrustend. Hij sprak niet zozeer over de baby, maar wauwelde onafgebroken over een grote natuurramp die duizenden mensen het leven zou kosten. Geschokt verliet Engko zijn duistere hut. Ze was dankbaar voor Meutiah's connecties in de kampong die ervoor zorgden dat de wanita obat, de kruidenvrouw, die tevens vroedvrouw was, bereid was hen te vergezellen naar hun eigen nederzetting en bij haar te blijven tot de baby er was. Het kind werd inderdaad geboren tijdens een bijzonder stormachtige nacht, zoals de magiër voorspeld had. Ver van hun woongebied was een enorme vulkaanuitbarsting, die ondanks de afstand toch duidelijk te horen en te voelen was in de wijde omtrek. De aanwezigheid van de vroedvrouw had een kalmerende uitwerking op Engko tijdens die spannende nacht en gelukkig bleef de vrouw ook daarna nog om voor moeder en kind te zorgen. En ook nog toen het al lang niet meer nodig was.
‘Zullen we maar een huis voor je bouwen, moedertje?’ vroeg Boeyoeng. Het bouwen ging hun steeds gemakkelijker af.
Engko en Boeyoeng noemden hun zoontje Tau. Het was een gezonde en stevige baby. Toen hij kon lopen kwam er een poppenspeler naar de kampong, een dalang, en Tau was vanaf de eerste dag verslingerd aan de wajangpoppen van de man. Hij wilde weten hoe de poppen heetten en hij was niet bij hem weg te slaan als hij met zijn speciale mesjes en gutsen een nieuwe pop uit hout sneed.
‘Dit kind wil dalang worden,’ zei de poppenspeler tegen Boeyoeng. ‘Ik zal hier moeten blijven om hem op te leiden.’ Het huis van Rakiman, de dalang, was het volgende huis dat werd gebouwd. Er kwamen nog meer kinderen en Engko vond dat er een schooltje moest komen. Niet iedereen zag er de noodzaak van in. Boeyoeng wees haar erop dat haar eigen moeder, Tjoet, lezen noch schrijven kon en toch was ze een wijze vrouw geweest. Maar Engko was blij dat haar vader in Atjeh een zendeling ingehuurd had om haar thuisonderwijs te geven. Zo had ze met veel plezier leren lezen en schrijven, en hoewel haar scholing verre van toereikend was om zich onderwijzeres te mogen noemen, begon ze een basisschooltje in de hoop dat een echte goeroe, een leraar, zich aan zou dienen om het onderwijs naar een hoger plan te verheffen. Dat gebeurde verrassend snel en het was de goeroe die op zekere dag zei: ‘Deze kampong moet een naam hebben.’
Maar er was nog meer dat de kampong nodig had. De demang wees hen erop toen hij bij zijn volgende inspectie kwam kijken of er wel genoeg belasting afgedragen werd.
‘Wie is de loerah in dit dorp?’
‘We hebben hier geen dorpshoofd nodig,’ sprak Boeyoeng. De demang wees hem erop dat hij de grondlegger was van de nederzetting en daarom die taak op zich diende te nemen, maar Boeyoeng wilde geen loerah zijn.
‘Ik zal het bespreken met de regent,’ zei de demang streng. ‘Er moet hier een loerah komen.’
Zwijgend keken Boeyoeng en Engko hem na toen hij op zijn paard vertrok. Ze waren er niet gerust op. Maar er gebeurde niets bijzonders en spoedig waren ze de uitspraak van de demang weer vergeten. Hun aandacht werd in beslag genomen door de tijgersporen die gevonden werden buiten de pagger. Boeyoeng liet de omheining van het dorp versterken en bouwde een gardoehuisje, een speciaal wachthuisje, tussen de twee kapokbomen. Om beurten hielden de mannen de wacht. Toch zag de tijger kans om op klaarlichte dag de karbouw te doden en mee te sleuren het bos in, een grote strop voor de kleine gemeenschap. Maar er kwam een nieuwe karbouw en het leven ging verder.

Zoals hij beloofd had, kwam de rondreizende verteller terug. Hij knikte tevreden toen hij naar alle bedrijvigheid keek, alsof hij persoonlijk voor de groei van de nederzetting had gezorgd, en misschien was dat ook wel zo.
‘Word jij onze loerah dan maar,’ stelde Boeyoeng voor. Maar de rondreizende verteller schudde zijn hoofd. ‘Dat is mijn beroep niet.’ Hij zette zich neer op de aloen-aloen, de open plek, bij de megaliet en verzamelde de inwoners om zich heen. Nu had hij wel iets te vertellen. Voor het eerst hoorden ze het verhaal dat de kampong zijn naam gaf.
‘In de oude tijden heeft er in deze streek al een volk geleefd. De centrale steen is daar het bewijs van, want de afbeelding van de tijger is door mensenhanden gemaakt. Maar waren het wel gewone mensen? Of waren het bosmensen en hadden ze een verbond gesloten met de voorouders en de geesten die hun eigen domein in het woud bevolkten? Het is ook mogelijk dat ze juist bang waren voor het bos met al zijn wilde dieren. Misschien maakten ze een pagger rondom hun huizen om zich te beschermen, net zoals jullie doen. En wat kan er gebeurd zijn met dit dorp waardoor de bewoners weggetrokken zijn?’
‘Ga je nou ook nog wat vertellen of blijf je vragen stellen?’ riep de vogelvanger ongeduldig. Een paar andere mannen vielen hem bij. ‘Komt er nog wat van?’
Engko maande hen tot stilte en de rondreizende verteller ging onverstoorbaar verder.
‘Het is zeker dat hier altijd een tijger gewoond heeft. Zoals op de steen te zien is, gaat het om een koningstijger, de gevaarlijkste van alle tijgers.’
De mensen schurkten zich wat dichter om het vuur. Het was alweer een tijdje geleden dat de karbouw opgegeten was en echt bang waren ze niet, ze waren gewend aan de nabijheid van wilde dieren, maar ze lieten zich graag meevoeren in de spanning die de rondreizende verteller opriep.
‘Jullie weten: mejong lodaja, dat is een koningstijger. Misschien had hij de kampong in een wurgende greep en leefden de mensen onophoudelijk in angst. Het kan zijn dat hij hun buffels verslond en hun kinderen, misschien durfden ze hun land niet meer te bewerken uit angst voor het grote roofdier. Maar het is ook mogelijk dat hij vriendschap had gesloten met de mensen. Dat gebeurt nog steeds wel eens.
In vroeger jaren zwierven de mensen door het land op zoek naar vruchtbare grond die ze een tijdje konden bebouwen tot de bodem uitgeput raakte, dan trokken ze weer verder. Het leven was zwaar en de bodem was weerbarstig, want er waren nog geen bevloeide sawah’s. De opbrengst van de oogst was onzeker en in de goede jaren, als de rijstgodin Dewi Sri hun gunstig gezind was, waren er altijd kapers op de kust: wilde varkens die het voedsel kwamen stelen, apen op rooftocht, olifanten en neushoorns die de akkers vernielden. De mensen hadden een beschermer nodig. Het is heel goed mogelijk dat dat de koningstijger was. Het is bekend dat tijgers soms een nederzetting beschermen tegen ander groot wild dat de gemeenschap bedreigt. Dat is een kostbaar verbond. Het kan een kampong generaties lang ten goede komen als mensen en tijgers in wederzijds respect in elkaars nabijheid leven. Maar daar zijn wel regels aan verbonden. Waarschijnlijk hadden ze een doekoen die met tijgers kon praten en die hun uit kon leggen wat de voorwaarden voor zo’n verbond zijn. De mensen moeten in zo’n geval de adat heel precies naleven, want de tijger is de wachter van het gewoonterecht, zoals dat door de voorouders is ingesteld. En ze moeten de tijger respecteren en eren met offers. De tijger op zijn beurt beschermt dan het dorp. Net zolang totdat het verdrag geschonden wordt.
Wat kan er gebeurd zijn? Daar kunnen we alleen maar naar gissen. We weten dat het vooroudergeloof onder druk kwam te staan door de opkomst van de islam. Er kwam weerstand tegen oude tradities. Misschien kwam er een hadji die de mensen verbood offers te brengen aan de voorouders of aan heilige dieren. Hoe dan ook is het verbond geschonden. Misschien is er een tijgerplaag gekomen toen de mensen de tijger niet meer eerden met ceremoniën. Het is vaker gebeurd dat een heel dorp op de vlucht sloeg voor mensenetende tijgers. Maar de steen is blijven staan en dus moeten we aannemen dat de koningstijger nog steeds de wachter is van dit gebied. Jullie kunnen hem eerbied tonen door jullie dorp naar hem te vernoemen. Laat voortaan de naam van deze kampong zijn: Mejong Lodaja.’

Niet lang daarna kwam op een volgeladen ossenwagen samen met zijn wagenmenner de nieuwe loerah naar het dorp. Hij stelde zichzelf voor als Kadoehan, zoon van de regent van Tjiandjoer. Achter de ossenwagen voerde hij vier paarden met zich mee en Boeyoeng begreep dat er een paardenwei aangelegd zou moeten worden. Ook moest er een huis gebouwd worden dat heel wat groter was dan de eenvoudige bamboehutjes die ze tot dusver hadden opgetrokken, want bij het dorpshoofd zouden zich zijn vier vrouwen vervoegen en een tiental kinderen. Toen het huis van de loerah klaar was, werden er bediendenverblijven gebouwd en stallen voor de paarden. En een dapoer, een keuken, onder een afdak. Ook een grote overdekte galerij voor zijn ontvangsten mocht niet ontbreken. Toen dat allemaal klaar was kwamen eindelijk zijn vrouwen. En hun kinderen. En de vele bedienden en hún kinderen. Er moest nog veel meer bos gekapt en grond bewerkt worden. Al die mensen moesten eten. Boeyoeng had nooit gedacht dat een loerah zoveel soesah, zoveel gedoe, met zich mee zou brengen, maar desondanks was hij blij dat hem de grote verantwoording van de leiding over de kampong uit handen genomen werd.
De loerah moest toezien op de oogst en op de belastingafdracht. Het ging niet alleen om een deel van de rijstoogst. De dorpelingen werden ook verplicht suikerriet te gaan verbouwen. Ze moesten daarvoor een vijfde deel van hun land beschikbaar stellen ten behoeve van het gouvernement. De verbouw van suikerriet was een veel tijdrovender karwei dan de rijstbouw. Hierdoor had Boeyoeng te weinig tijd voor de rijst en moest Tau al op jonge leeftijd zijn ouders helpen op het land. Kadoehan, de loerah, hield de dorpelingen voor dat dit de schuld was van het cultuurstelsel, een uitvinding van de belanda’s om zo veel mogelijk geld aan de boeren te verdienen. Dat was maar de halve waarheid, maar de inwoners van Mejong Lodaja hadden van oudsher te veel eerbied voor de aristocratie om te protesteren tegen het grote aandeel dat voor de regent en zijn uitgebreide familie bestemd was.
Na lange tijd kwam er een doekoen. Engko was aangenaam verrast toen ze de man zag. Ze was haar bezoek aan die andere medicijnman nog niet vergeten, jaren geleden, vlak voor Tau’s geboorte. Deze man was in alles het tegenovergestelde. Hij was energiek, jong, scherpzinnig. Dat hij ilmoe bezat, kennis, daaraan twijfelde niemand. Engko was blij voor de wanita obat, de vroedvrouw wier werkzaamheden haar oorspronkelijke taak ver waren gaan overstijgen. De vrouw kende de genezende kracht van bijna alle kruiden, ze kon wonden verzorgen en koortsen verdrijven, maar ze had geen toegang tot de verborgen wereld van de voorouders. Ze wist niet hoe ze de geesten moest bezweren die bij wijze van straf de akeligste ziektes op de mensen afstuurden. Ze kon de dood niet afwenden, de liefde niet sturen, de zwarte magie niet doorbreken. Ze had geen invloed op onheil dat werd aangekondigd door een wilde grauwe geit uit het bos, zoals er kortgeleden een in de kampong gekomen was, waarna een jonge vader werd verpletterd onder een boom. Dat kon ze allemaal niet. Daarom was de komst van de doekoen een godsgeschenk.
                                                                                                                                                                                                                                        ©marian puijk