ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

lees hier deel 1, lees hier deel 2, lees hier deel 3, lees hier deel 4, lees hier deel 5

Van Atjeh naar Mejong Lodaja, deel 6
l
eestijd plm 16 min

Engko had minder bezwaren tegen de verhuizing naar Java. Ze was nieuwsgierig naar de theeplantage en naar de oom waar ze wel eens over had horen spreken maar die ze nog nooit gezien had. Bovendien hoopte ze dat de nieuwe omgeving een eind zou maken aan de voortdurende strijd tussen haar ouders.

Ze kwam bedrogen uit. De oorlog in Atjeh was nooit ver weg, evenmin als de ruzies. Ze probeerde zich onzichtbaar te maken als ze ongewild getuige was van een woordenstrijd waarin haar moeder de gruwelijkste oorlogsbeelden een voor een ten tonele voerde: de platgebrande kampongs, het geschutvuur, de stank en de angst. Tjoet minachtte de bekrompenheid van de belanda’s die een vloot uitzonden, bestaande uit een allegaartje van ‘halflekke wastobbes’ zoals zij dat noemde. Natuurlijk was Willem zich bewust van de misplaatste Hollandse zuinigheid en Engko wist dat hij zich er in stilte voor geneerde. Ze voelde met hem mee als hij na verloop van tijd de strijd opgaf en zijn weinig overtuigende weerwoord maar voor zich hield. Aan te horen hoe Tjoet de Hollanders uitmaakte voor indringers en laffe honden die jankend om hun moeder riepen, moest een ware beproeving zijn voor haar vader, dacht Engko. Op dat soort momenten leek hij niet opgewassen te zijn tegen Tjoets verbale geweld. Maar die gedweeheid betrof alleen de oorlog.
Heel wat onverzettelijker kon hij zich opstellen als het ging over Tjoets ‘ketterse kampongwijsheid’. Engko voelde bijna lijflijk hoe zijn irritatie de kamer vulde als Tjoet bij al haar scherpzinnigheid hardnekkig vast bleef houden aan de oude gebruiken van haar volk. Zo zou ze bepaalde nachtinsecten nooit doodslaan omdat daarin de levensgeest van slapende kinderen bewaard werd. Voor Engko waren dergelijke aannames net zo vanzelfsprekend als de zon die iedere dag weer opkwam, ze had niets geërfd van de zakelijke nuchterheid van haar vader. De huiselijke microstrijd tussen oost en west was bekend terrein, het werd haar tweede natuur om behoedzaam tussen de strijdende partijen door te laveren.
Intussen hield ze, nieuwgierig als ze was, haar ogen en oren open. Ze ontwikkelde een extra zintuig voor verborgen onderstromingen, voor zaken waar niet over gesproken werd en hoe hardnekkiger er gezwegen werd, hoe halsstarriger ze probeerde te achterhalen wat er speelde. Ze was er zeker van dat haar moeder en baboe Meutiah iets voor haar verborgen hielden. De twee vrouwen deelden iets droevigs en Engko pijnigde haar hersens over wat het kon zijn. Treurde Tjoet nog steeds om de baby die maar niet kwam? Of was het Meutiah die met haar zuchten een zwaarte in de lucht bracht die iedereen neerdrukte?
‘Boeyoeng, wie is jouw vader?’ vroeg Engko op een dag.
Boeyoeng veerde op alsof hij door een insect gestoken werd. ‘Wat is dat voor vraag?’
‘Is jouw vader in Atjeh achtergebleven?’
‘Ik heb geen vader, hier niet en in Atjeh niet.’
‘Maar in Meulaboh ging je moeder nog naar haar familie. Later niet meer.’
‘Ajoh, we wonen nu op Java. Wat kan mij die familie schelen?’
Engko staakte haar ondervraging. Ze zag aan de stugge trek rond zijn mond dat Boeyoeng niet wilde praten, maar ze bleef erover nadenken. Haar intuïtie zei haar dat er iets duisters was waar ze Meutiah niet naar kon vragen. Het was als een jeukende korst op een wondje: je probeerde ervan af te blijven maar kon het toch niet laten er steeds weer aan te peuteren.
Ze probeerde haar moeder uit te horen. ‘Wanneer is Meutiah bij ons gekomen?’
‘Toen jij nog een baby was.’
‘Waar kwam ze vandaan?’
‘Dat weet je toch. Ze kwam uit een kampong in de buurt van Meulaboh.’
‘Kwam ze toen gelijk al bij ons wonen?’
‘Nee, ze woonde nog in de kampong en ging iedere avond met Boeyoeng samen naar haar eigen huis.’
‘Naar haar vader en moeder?’
‘Ik denk het.’
‘Of naar haar echtgenoot?’
‘Zeg eens jij. Wat zit je te vissen? Je moet je neus niet in dingen stoppen die je niets aangaan.’
Engko hield vol. Ze voelde dat ze op het juiste spoor zat. ‘Ze had al een kind, dus ze moet een man gehad hebben. Wat is er met Boeyoengs vader gebeurd?’
Uiteindelijk wist ze haar moeder het geheim te ontfutselen. Tjoet liet Engko zweren hier nooit over te praten, noch met Boeyoeng, noch met Meutiah. Engko beloofde het plechtig en hield haar belofte.

Meutiah en haar zoon Boeyoeng vormden neutraal terrein waar Engko op verhaal kon komen als de spanningen thuis te hoog opliepen. Ze bewoonden een bediendenverblijfje op het erf van de plantage en Engko voelde zich volkomen op haar gemak bij de baboe en haar zoon. In tegenstelling tot haar vader zag zij geen standsverschil. Voor haar telde het niet dat haar vader een belangrijke functie had op de plantage en dat Boeyoeng slechts de zoon was van een baboe. Ze begreep niets van haar vaders terughoudendheid om de jongen toegang te geven tot het grote plantershuis. Ze vond het regelrechte onzin dat hij zijn ‘stand op moest houden’, zoals hij het noemde. ‘Wat moeten de koelies wel niet van ons denken als dat inlandse joch bij ons over de vloer komt alsof hij een van ons is?’
Zijn afkeuring kon niet verhinderen dat Boeyoeng en Engko in de loop van de jaren een sterke band kregen. Engko zat vrijwel dagelijks gehurkt voor de deur van het bediendenverblijfje. Als Boeyoeng niet thuis was, voerde ze soms lange gesprekken met zijn moeder, maar nooit gingen die gesprekken over Meutiah zelf. Toch vond Engko het fijn met haar van gedachten te wisselen. Meutiah begreep de onderhuidse spanningen tussen haar ouders beter dan zijzelf en terwijl Willem zijn vrouw op den duur krankzinnig verklaarde, kon Meutiah Tjoets uitbarstingen meestal wel verklaren.
‘Jouw moeder zat in Atjeh in het verzet,’ legde ze op een bewolkte dag uit terwijl ze de kooi van het rijstvogeltje van z’n haak afhaalde om het zand op de bodem te verversen. ‘Ze vervoerde geheime documenten.’
‘Wat voor documenten?’
‘Dat konden brieven zijn van de Raad van Achten aan de oelama’s, je weet wel: de geestelijkheid. Jouw moeder onderschepte die en bracht ze naar de oeleëbalangs, de vorsten.’
Engko pakte het vogeltje aan van Meutiah. Ze stak haar neus in de lucht. Het leek alsof de hele natuur in afwachting was van de verlossende regens.
‘Er was in Atjeh altijd verdeeldheid tussen de geestelijkheid en de feodale vorsten,’ ging Meutiah verder. ‘Jouw vader werd rijk van die eeuwige tegenstellingen, maar voor je moeder ging het om meer dan geld. Zij was de dochter van een oeleëbalang. Natuurlijk koos ze de kant van de vorsten. Ze streed tegen de belanda’s én tegen de oelama’s. Maar het was ingewikkeld. Zowel kopstukken van de oelama’s als van de oeleëbalangs liepen over naar de belanda’s als hun dat zo uitkwam, en weer terug. Dat gebeurt nu nog steeds.’
Engko gaf het vogeltje terug aan Meutiah. ‘M’n moeder neemt het m’n vader kwalijk dat hij haar gedwongen heeft mee te gaan, hierheen.’
‘Dat is wel te begrijpen,’ beaamde Meutiah. ‘Ze was een belangrijke verzetsstrijder. Ze speelde een rol van betekenis.’
‘Ze had een ideaal. Nu heeft ze niets meer.’
Meutiah blies het vogeltje liefdevol op z’n kop en zette het toen weer op z’n stokje. Ze schudde haar hoofd. ‘Daarin vergis je je, Engko,’ zei ze. ‘Je moeder heeft jou. De enige reden dat ze Atjeh in de steek gelaten heeft, ben jij.’
De eerste regendruppels vielen op de uitgedroogde aarde.

De wrijving tussen Tjoet en Willem ging over in een verbittering die een fatale climax bereikte toen een van de theepluksters haar oog op Willem liet vallen. Of had hij zijn oog op háár laten vallen? Engko wist er het fijne niet van maar de kwestie bleef niet zonder gevolgen.
In de jaren die volgden had Engko er een lief ding voor over om haar moeder nog eens te horen kijven. De stilte die over hun huis gedaald was schreeuwde haar tegemoet als ze thuiskwam en ze voelde de neiging ertegenin te schreeuwen. Maar als het rustig was in haar hoofd dacht ze het liefst aan de zachte kant van haar moeder. Tjoet die ouderwetse liedjes met haar zong en die het opnam voor Boeyoeng als Willem hem van de galerij af wilde sturen. Ook haar mystieke kant bleef Engko fascineren. Tjoet kon dingen laten verdwijnen en op een andere plaats weer tevoorschijn laten komen. Ze kon dingen zien die anderen niet zagen en ze kon bepaalde aandoeningen genezen. Ze stond in de wijde omgeving bekend als wijze vrouw.
Engko herinnerde zich hoe een man, die bezeten was door een kwade geest, bij haar moeder gebracht werd. De man kwijlde en bevuilde zichzelf. Hij maakte onophoudelijk schokkende bewegingen met zijn hoofd en schouders. Tjoet sprak een geheime incantatie uit boven een kan water en liet de man liters en liters van het gewijde vocht naar binnen werken totdat de kwade geest in zijn lichaam dreigde te verdrinken en hem verliet. De man werd rustig, het schokken van zijn hoofd en schouders stopte en hij kwijlde niet langer. Tjoet gaf hem het restant van het water mee met aanwijzingen hoe hij de toegang tot zijn huis ermee moest besprenkelen om te voorkomen dat de geest weer bij hem in trok.
Engko, in haar naïviteit, vertelde haar vader over wat in haar ogen een heldendaad was en Willem was in woede uitgebarsten. Hij sleurde Tjoet aan haar arm naar de voorgalerij en dreigde dat ze nooit meer terug mocht komen als ze zich nog één keer met die ‘hocus pocus’ in zou laten. Tjoet beloofde het met haar voorhoofd op zijn voeten, een aanblik die Engko schokte, maar tegelijkertijd wist ze dat haar moeder haar praktijken niet op zou geven, ze zou het alleen maar zorgvuldiger geheim houden en zij, Engko, zou er nooit meer een woord over reppen tegen haar vader.
Dat ging goed totdat Tjoet van de ene op de andere dag zichtbaar verzwakte.
‘Er is een vrouw in het spel,’ vertrouwde ze Engko toe. ‘Een theeplukster. Ze heeft het op je vader voorzien en wil mij uit de weg ruimen.’
Willem weigerde toe te geven dat er stille krachten aan het werk konden zijn. Een blanke dokter mocht naar zijn vrouw komen kijken, maar hij kon niets voor haar doen en een doekoen wilde Willem niet in huis hebben. Geen hocus pocus. Het was een snel ziekteproces. Engko’s moeder stierf in de vroege ochtend na een angstige nacht waarin Willem bijna zover was toch een inheemse medicijnman te laten komen.
De vrouw uit het theeveld diende zich al kort daarna aan met snelle glimlachjes en geurige liflafjes voor bij het avondeten. Ze liet zich niet aan tafel uitnodigen, maar ze bleef terugkeren en palmde Engko’s vader langzaam in. Een jaar na het overlijden van haar rivale nam ze voortvarend het heft in handen. Zonder verdere plichtplegingen stapte ze tijdens de middagrust de ouderslaapkamer binnen met de bedoeling zich over Willem te ontfermen. Maar ze had haar kansen verkeerd ingeschat. Willem mocht dan gevleid zijn door haar aandacht, maar verder ging zijn belangstelling niet. Dat maakte hij haar duidelijk met de Hollandse directheid die op de Indische vrouw bot en kwetsend overkwam. Ondanks het gezichtsverlies vertrok ze met opgeheven hoofd, maar Engko zag de haat in haar ogen smeulen. De theeplukster spuugde op de grond en prevelde iets onverstaanbaars. Niet veel later werd Willem ziek. De dokter sprak van een longziekte en het tropische klimaat dat te vochtig voor hem zou zijn. Engko stelde nog voor een doekoen te laten komen, maar zoals te verwachten was ontstak haar vader in een woedeaanval, waarin hij bijna stikte.

Met gemengde gevoelens had Boeyoeng zijn moeder zien vertrekken. Na de dood van njonja Tjoet wilde ze niet op het erf van toean Vorman blijven wonen. Het regelmatige bezoek van de theeplukster had haar voornemen om ergens anders te gaan wonen nog bespoedigd. Meutiah kende wat mensen in een kampong in de buurt en besloot daar te gaan wonen.
Boeyoeng bleef achter in het bediendenhuisje op de plantage. Daar had hij altijd nog een verbinding met Atjeh gevoeld, bij de mensen die er, net als hij, vandaan kwamen. Dat waren er nu niet veel meer. Alleen Engko en haar vader woonden nog in het plantagehuis en zijn verstandhouding met de toean was nog steeds niet best. Het feit dat de vriendschap tussen Engko en hem uitgroeide tot een dieper gevoel dat ze graag verder wilden onderzoeken, kwam die verstandhouding al helemaal niet ten goede. Uiteraard protesteerde de toean tegen hun relatie. Hij opperde dat Boeyoeng ergens anders beter op zijn plaats zou zijn, maar hij ging niet zover dat hij hem wegstuurde. Misschien, dacht Boeyoeng, was het uit piëteit jegens Engko’s moeder, die immers erg op hem gesteld was geweest, het kon ook zijn dat de toeans wilskracht door zijn ziekte was geknakt. De man takelde snel af en Boeyoeng troostte Engko toen haar vader aankondigde dat hij terugging naar Nederland.
Het deed Engko verdriet haar zieke vader te zien vertrekken, maar voor haar stond vast dat ze zich nooit thuis zou voelen in dat koude land waar de bomen `s winters niet genoeg blad hadden om de geesten te beschutten en waar de dokters – al hun pillen en drankjes ten spijt – niet genoeg begrepen van de magie van de tropen om een kwade bezwering te kunnen opheffen. Ze liet het huis op de theeplantage over aan de neef van haar vader en volgde haar hart en haar grote liefde. Maar dat was niet naar de kampong waar Meutiah een nieuw leven begonnen was. Boeyoeng wilde niet als vreemdeling in een dorp wonen waar hij, behalve zijn moeder, niemand kende en waar hij vreesde als Atjeher altijd een buitenstaander te zijn. 

Boeyoeng en Engko vonden een woonplaats in de kromming van de rivier de Tjimandiri onder twee reusachtige kapokbomen.
Boeyoeng wees naar de overkant. ‘Kijk een krokodil.’
Engko wees omhoog. ‘Kijk, kapok. Dat kan ik spinnen.’
Tegelijkertijd keken ze naar de grond waarop ze stonden en zagen de fabelachtige pootafdruk van een tijger.
‘Die moet van een koningstijger zijn,’ zei Boeyoeng. ‘Daar zijn er niet zoveel meer van.’
Dit is een goede plek, dacht hij toen hij een tijdje om zich heen had gekeken. Tussen de ondergroei van het oerwoud zag hij een groot rotsblok dat daar als een megaliet uit oude tijden uit de grond stak en hij had een visioen van een aloen-aloen, een dorpsplein, rond de opgerichte steen als het middelpunt van een levendige nederzetting. Hij zoog zijn wangen naar binnen zoals hij altijd deed als hij nadacht. ‘Er is veel bos, dat is goed. Er is veel wild dat we kunnen vangen om op te eten, er staan bomen met allerlei soorten fruit. De grond is vruchtbaar zo dicht bij de rivier, maar we zullen ons huis op palen moeten bouwen want er zal soms een overstroming zijn. En ik zal veel hout moeten kappen om een stuk land te ontginnen.’
‘Moeten we geen toestemming vragen om ons hier te vestigen?’
‘Ik zou niet weten aan wie. We hebben het recht om een sawah aan te leggen op onbebouwde grond die niemand toebehoort. En als dit gebied toch het eigendom is van een regent, zal zijn hoofdman ons vanzelf wel vinden.’
Engko knikte. Ze twijfelde er niet aan dat er zich vroeg of laat een vorst zou aandienen die hun stuk grond zou claimen. Het gezag was nu eenmaal zo georganiseerd dat geen sterveling aan controle ontkwam. In gedachten hoorde ze haar vader weer de opeenvolgende bestuursniveaus opsommen: te beginnen bij het hoogste gezag in Indië, de Gouverneur-Generaal – de belangrijkste aap zat het hoogst in de boom, spotte Boeyoeng – om vervolgens af te dalen langs twee gezagslijnen, een Hollands en een Indisch, die elkaar aanvulden en bevoordeelden. Pa Vorman had zich lang genoeg in diplomatieke kringen opgehouden om de Hollandse aanpak goed te kunnen doorgronden. Het Binnenlands Bestuur liet het aan de Indische vorsten over om de inheemse bevolking te controleren. Het liet het traditionele gezag van de vorsten intact en verleende privileges en claims om hen aan zich te binden. Deze vorsten wisten immers precies hoe ze het volk onder de duim moesten houden, ze deden al eeuwenlang niet anders. En intussen hielden de Hollanders de touwtjes stevig in handen.
Terugdenken aan haar zieke vader maakte Engko droevig en snel zette ze de herinnering van zich af en concentreerde zich op de twee kapokbomen.
Aanvankelijk waren Engko en Boeyoeng helemaal alleen. Samen bouwden ze een eenvoudig huis van bamboe met een dak van gevlochten palmbladeren en Boeyoeng zette er een stevige schutting omheen als bescherming tegen de tijger. Hij kapte bomen en maakte een groot stuk land schoon om er een sawah aan te leggen. Engko hielp hem bij de meeste klussen. Met de schaarse hulpmiddelen die ze had werkte op het land, ze ving vis in de rivier en toen ze dacht dat Boeyoeng haar niet hoorde, sprak ze vanaf de oever tegen de krokodil aan de overkant. ‘Jij blijft daar, wij blijven hier. Dat is ons verbond.’
Op de pasar kocht Boeyoeng een geit en een paar kippen. Een karbouw, een waterbuffel, zou hij ook nodig hebben om zijn akker om te ploegen, maar dat kwam later. Toen hun huis de eerste natte moesson doorstaan had en hun zaailingen aansloegen op de sawah, vond hij de tijd rijp om zijn moeder op te halen uit de kampong bij de theeplantage. Voor hem sprak het vanzelf dat ze bij hen zou wonen. Maar Meutiah kwam niet alleen. Tot hun grote verrassing had ze op haar hoge leeftijd een man genomen. Ze moesten er allemaal om lachen en hij zag voor het eerst de schaduwen wijken van haar gezicht. Dat was een goed voorteken.
                                                                                                                                                                                                                                         ©marian puijk