ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

klik hier om deel een te lezen

Van Atjeh naar Mejong Lodaja, deel twee 
leestijd: plm 7 min


Aan het strand van Sigli zaten de twee mannen naast elkaar met een fles whisky tussen zich in. Willem was geen liefhebber van sterke drank, maar vond dat hij niet achter kon blijven. Arie lachte hem uit toen hij bijna stikte in zijn eerste slok.
‘Rustig aan, jongen. Laat de drank even door je mond rollen, van de ene wang naar de andere zodat je kunt wennen aan de sterkte.’
Willem voelde de alcohol prikken in zijn neus. ‘Wat een sterk goedje,’ nieste hij. 'Ik moet die mohammedanen in één ding gelijk geven: die troep is gif!’
‘Neemt je vader nooit een borrel dan, in Nederland? Of zijn jullie thuis van de blauwe knoop?’ vroeg Arie. ‘Die boeren kunnen er anders wel wat van hoor, op zondagochtend na de hoogmis.’
‘Een glaasje jenever neemt mijn vader wel, en mijn moeder een brandewijntje. Maar dat is het wel zo’n beetje.’
‘En heb je nooit zin gehad om ook een slok te nemen?’
Willem gniffelde. ‘Als mijn vader aan de drank zat, lag ik in de hooiberg met de melkmeid. Dat waren me de zondagen wel. Tegen melkenstijd trok ze haar rokken weer keurig recht en stapte op haar klompen de stal in alsof er niets gebeurd was.’
Arie sloeg hem op zijn rug. ‘Aha! De katjes knijpen in het donker. Oké, dat snap ik. Maar thuis was melk misschien goed genoeg, hier moet je whisky leren drinken! Neem nog een neutje.’
‘Ooit ga ik het misschien wel lekker gaan vinden maar nu kan het me niet bekoren.’
‘Nou, om het dan toch nog leuk te maken heb ik een verrassing voor je,’ kondigde Arie aan. ‘Er heeft zich een getuige bij me gemeld van de overval in de haven. Het meisje in kwestie schijnt de dochter van een oeleëbalang te zijn. Toevallig ken ik haar vader en hij zit nogal met de kwestie in zijn maag. Een dezer dagen komt hij samen met zijn dochter jouw beurs terugbrengen.’
Verbaasd keek Willem op. Hij zat juist te bedenken dat de whiskysmaak in zijn mond jammerlijk afbreuk deed aan het paradijselijke uitzicht over de azuurblauwe zee, maar nu was zijn aandacht weer helemaal bij zijn vriend.
‘De oeleëbalang? Dat is toch de sultan? Ik wist niet dat jij je in zulke hoge kringen ophield.’
‘Nee, de sultan zit in Koeta Radja. Daar kom ik niet over de vloer.’ Arie grinnikte. ‘Dat is te hoog gegrepen voor ons, maar dat hebben we ook helemaal niet nodig. Een oeleëbalang is een veel lagere vorst. Op zichzelf heeft hij niet zoveel te vertellen, maar er zijn een heleboel mannen met die status en met elkaar hollen ze de macht van de sultan aardig uit. Het mooie is dat ze onderling ook nog eens als een stel dolle honden vechten.’
Verward staarde Willem hem aan. ‘Wat is daar mooi aan?’
‘Daar kunnen wij van profiteren. De oeleëbalangs zitten in de peperhandel en wij bemiddelen in hun contacten met de grote handelshuizen in Pinang en Singapore. En dat, beste Willem, is de enige reden dat ze ons dulden op hun grondgebied.’
‘En wie bedoel je precies met “wij” en “ons”? Ik weet niks van wat voor handelsbetrekkingen dan ook.’
‘Ik bedoel de kooplui en mijzelf als tolk en bemiddelaar. Jij hebt nog niet veel gepresteerd op dat gebied dus je telt nog niet mee, maar ik heb de oeleëbalang laten geloven dat je in de toekomst wel eens een belangrijke rol kan gaan spelen.’
‘Nou, da’s fijn, je wordt bedankt,’ zei Willem spottend. ‘Dus die oeleëbalangs, die ons zien als christenhonden, doen wel zaken met ons?’
‘Jazeker, nog wel. Hoewel ik niet weet hoe ze zich straks op zullen stellen als het Suezkanaal geopend wordt. Als dat tenminste ooit gaat gebeuren, want het loopt nogal wat vertraging op.’
‘Niks nieuws onder de horizon. Vertraging hoort erbij, dat is in Nederland niet anders. Wat is er zo belangrijk aan dat Suezkanaal?’
‘Alles. De scheepvaart naar Batavia gaat nu nog langs de zuidkust van Sumatra, door Straat Soenda. Als straks het Suezkanaal er is, is het veel praktischer voor de handelsschepen om via de Straat van Malakka naar Java te varen. Bovenlangs dus. Langs Atjeh!’
Willem zag zo gauw geen reden voor grote opwinding. Waarschijnlijk is het de hoeveelheid whisky die Arie zo overdreven enthousiast maakt, dacht hij.
‘We worden hartstikke rijk, man!’ hield Arie vol. De drank had zijn tong inderdaad dik en traag gemaakt, stelde Willem vast.
‘We hoeven alleen maar te wachten tot het grote geld langs onze zanden komt varen. Ik bedoel standen, stranden...’
Hij knikkebolde en zijn kin viel op zijn borst.
De zon was gedraaid naar het westen waar hij in zee zou ondergaan en de palmbomen langs het strand boden geen schaduw meer. Onbarmhartig daalden de hete zonnestralen neer op het dikke, donkere haar van Arie. Willem greep de flaphoed, die van het rotsblok af in zee dreigde te glijden, en zette hem weer op Aries kruin. Hij had het zelf ook warm gekregen ondanks zijn lichte katoenen kleding. Het kabbelen van de golfjes langs zijn voeten deed hem genoegen. Hij was blij dat hij niet meer dan een paar slokjes had genomen van het brandende vocht in de fles.
Zijn gedachten dwaalden af naar zijn jachtgeweer. Als Arie contacten had met de oeleëbalangs hier in Atjeh dan kon hij wel een jachtpartijtje voor hem regelen, bedacht hij. Hij zag zichzelf al zitten naast de vorst op een vierkante stellage boven op een olifant, omringd door het voetvolk dat de tijger uit de bebossing moest jagen.

De oeleëbalang verscheen met zijn gevolg voor de deur van Aries koopmanshuis in Sigli, waar Willem zijn intrek genomen had. Geschrokken liep Willem de voorgalerij op, gevolgd door Arie die een plechtige groet aan de vorst bracht.
‘As salamu alaykum – vrede over u,’ sprak de vorst en Arie antwoordde zonder aarzelen: ‘Wa alaykum salam – en ook over u de vrede.’
Willem zei niets. Hij vouwde zijn handen voor zijn borst en maakte een buiging. Hopelijk volstond dit ook. De oeleëbalang liet zich door Arie uitnodigen in het huis te komen. Ze namen plaats tegenover elkaar. Er werd hete dikke koffie geschonken in kleine kommetjes en er volgden een hoop plichtplegingen. Kleintjes zat het meisje met de zwarte ogen naast haar vader. Heel wat volgzamer nu dan bij onze vorige ontmoeting, dacht Willem. Ze had een klein bundeltje bij zich dat ze strak tegen haar borst hield.
De vorst overhandigde Willem zijn geldbuidel. Willem verstond niets van wat hij allemaal zei, maar uit Aries vertaling begreep hij dat de oeleëbalang zijn verontschuldigingen uitsprak voor het ongeoorloofde gedrag van zijn dochter. Het meisje heette Tjoet, zo vernam Willem. Hij verbaasde zich opnieuw over haar prachtige ogen. Hoe konden ze zo zwart zijn? Ze betrapte hem op zijn nieuwgierigheid en keek terug met een brutale blik die in tegenspraak was met de benarde situatie waarin ze zich bevond. De vorst praatte eindeloos door in afgemeten zinnen en Willem zag een glimlach rond de lippen van zijn vriend kruipen.
‘De vorst biedt jou zijn dochter aan als vrouw ter bekrachtiging van jullie toekomstige samenwerking.’
Met kaarsrechte rug overbrugde Tjoet de afstand tussen de vorst en de twee Hollanders. Van haar volgzaamheid was niets meer over, ze leek niet in het minst uit het veld geslagen en legde haar bundeltje aan Willems voeten. Het zou haar persoonlijke bezittingen wel bevatten. Hij wierp Arie een vernietigende blik toe toen het meisje voor hem op haar hurken zakte. Zijn vriend had de grootste moeite om niet in lachen uit te barsten. Afwerend hief Willem twee handen op, maar de oeleëbalang duldde geen tegenspraak.
‘Dit kan helemaal niet,’ zei Willem. ‘Ik heb niet eens een eigen huis. Ik heb haar niets te bieden.’ Maar Arie vertaalde niets en de vorst vertrok met zijn gevolg en zonder Tjoet.
‘Hoe kan die man zijn dochter nu zomaar weggeven?’ Vertwijfeld keek Willem de vertrekkende stoet na.
‘Ach, maak je daar maar geen zorgen over. Die vorsten hier hebben allemaal meerdere vrouwen en ontelbare nakomelingen. Hij zal haar niet eens missen.’
Willem keek naar het meisje dat nog steeds geknield voor hem zat. ‘Maar is ze niet wat jong om iemands vrouw te worden?’
Arie vroeg het meisje iets in haar eigen taal. ‘Ze is vijftien. Dat is voor de meisjes hier een heel normale leeftijd om te trouwen. Vaak zijn ze er al jonger bij, dertien is geen uitzondering. Maar laat dat kind nu toch eindelijk eens opstaan.’
En zo had Willem een vrouw nog voordat hij zijn eerste tijger had geschoten.

Klik hier om deel drie te lezen
                                                                                                                                                                                           ©marian puijk