ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

Van Atjeh naar Mejong Lodaja, deel een
leestijd: plm 7 min

Willem Vorman kwam niet voor de peper.
Met een witte zijden zakdoek veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. Hij trok zijn stijve boord wat losser. Ook zijn nek was klam. De hitte viel over hem heen als een deken die hij in de nacht tevergeefs van zich af probeerde te schoppen. Nu al verlangde hij terug naar de frisse zeewind. Het zeilschip dat hij zojuist had verlaten, werd uitgeladen op de rede en een klein bootje zou zijn hutkoffer naar de kade brengen.
Er had zich al een koelie bij hem vervoegd om hem te helpen met zijn barang hoewel het er niet naar uitzag dat zijn bagage al snel gelost zou worden. Hij voelde zich nogal opgelaten en om zich een houding te geven zocht hij – de donkere man negerend – in zijn binnenzak naar de aanbevelingsbrief van zijn neef. Die brief moest hem op weg helpen in Atjeh. Hij tastte even naar zijn geldbuidel en vroeg zich af hoeveel die koelie straks van hem zou verwachten. Als hij maar niet dacht dat hij hem zou betalen voor de tijd die hij hier werkeloos stond te lummelen.
Hij haalde diep adem. Hier was hij dan, na een lange zeereis en een korte stop op Java.
‘Het jaar onzes Heeren, 1863,’ zei hij tegen niemand in het bijzonder. ‘Willem Vorman zet voet in Atjeh.’ Het benoemen van dit feit nam iets van zijn ongemak weg: deze horde was alvast genomen. Nu kon hij zich gaan oriënteren op zijn nieuwe leven.
Atjeh was voor veel Hollanders nog een tamelijk onbekende plek, wat eigenlijk vreemd was, peinsde hij, want de eerste schipvaart op Indië was al meer dan anderhalve eeuw geleden. Java kende iedereen, en de Molukken natuurlijk ook. Vanwege de specerijen. Maar wie had er nou van Atjeh gehoord? Hij keek nog eens om zich heen. Hoewel het een drukte van belang was in de haven van Pedir waren er niet veel blanken te zien. Wel veel mannen in lange witte gewaden. Felle zwarte ogen in strakke gezichten. Hij kon zich niet aan de indruk onttrekken dat sommigen hem vijandig aankeken. Exotisch, dit nieuwe land, maar ook beklemmend. Dat was zijn indruk.
De man die naast Willem stond in zijn vuile hemd en gescheurde kniebroek keek stug voor zich uit. De geuren, de hitte en de onbekende geluiden dijden uit tot een gegons dat hem dreigde te verstikken. Hij trok nogmaals aan zijn boord. Tot zijn opluchting hoorde hij iemand zijn naam roepen.
‘Vorman? Ben jij Willem Vorman?’
‘Staat dat op mijn voorhoofd te lezen soms?’
Hij keek in het gebruinde gelaat van een lange man die zijn hand naar hem uitstak. De man moest een jaar of tien ouder zijn dan hijzelf, schatte hij.
‘Rechtstreeks uit de Friese klei getrokken,’ schertste de man. ‘Ik herken een baru, een nieuw gearriveerde, op een kilometer afstand.’
Willem incasseerde de kwinkslag. Hij was inderdaad een nieuweling in de Oost.
‘Dan moet jij Arie Bontje zijn als ik me niet vergis. Mijn neef heeft een brief voor je meegegeven.’
Hij reikte met zijn hand naar zijn binnenzak, maar Arie Bontje wuifde hem weg. ‘Dat komt later wel. Kijk, is dat jouw hutkoffer die daar neergezet wordt?’
Met het achteloze gebaar van iemand die zich op zijn gemak voelt, gaf Arie Bontje de koelie aanwijzingen om de bagage van Willem naar een gereedstaand koetsje te slepen. Willem keek verbaasd naar het kleine paardje dat geduldig voor het rijtuig stond te wachten. ‘Nou, dat is wel wat anders dan onze Friese knollen. Zo’n scharminkeltje krijgt dat rijtuig toch nooit vooruit als wij er allebei in zitten?’
‘De paarden zijn hier klein van stuk, evenals de mensen, maar ze zijn sterker dan je denkt. Pas op!’ Met een ruwe beweging trok Arie Bontje hem aan zijn arm opzij. Nog net op tijd konden ze een paard in volle galop ontwijken.
‘Dank je wel, man. Een mens is zijn leven niet zeker in die chaos.’ Geschrokken trok hij zijn zakdoek weer tevoorschijn om zijn gezicht af te deppen. Met stijgende verbazing keek hij de ruiter na. Het was een meisje. Ze minderde vaart en keek over haar schouder achterom. Hooguit een jaar of dertien was ze, schatte hij. Ze wierp hem een hooghartige blik toe voordat ze weer voor zich keek.
Samen met Arie en de koelie sjorde hij de hutkoffer in de koets. Het ding was veel te zwaar en hij had spijt van alle onnodige ballast die hij erin gepropt had. Het paardje trippelde even heen en weer toen het zwaartepunt van de koets veranderde. Arie klopte het dier op de hals.
Willem hoorde het kletteren van paardenhoeven op het moment dat hij zijn geldbuidel tevoorschijn haalde om de koelie te betalen. Gewaarschuwd door de eerdere bijna-botsing stapte hij opzij, maar hij was te laat. Hij werd vol in zijn rug geraakt en de geldbuidel werd uit zijn handen getrokken. Hij viel languit voorover waarbij hij zijn hoofd pijnlijk tegen de zijkant van de koets stootte.
‘Wel alle…’ Het was hetzelfde meisje. ‘Houd de dief!’ riep hij.
Arie hielp hem overeind. ‘Rustig aan, vriend. De mensen houden er niet van om voor dief uitgemaakt te worden.’
‘Maar ze heeft m’n beurs gestolen!’
Arie stopte de koelie een geldstuk in de hand en de man wandelde weg zonder zich iets van het incident aan te trekken.
‘Ik mag hopen dat niet je hele kapitaal in die geldbuidel zat?’
‘Nee, gelukkig niet, godzijdank.’
‘Nou dan, laat het erbij.’
Willem keek in de richting waarin de dievegge verdwenen was en zette zijn verontwaardiging opzij. Zijn goede humeur keerde snel weer terug. ‘Zo’n kleine heks,’ grinnikte hij. Het meisje en haar paard waren in geen velden of wegen meer te bekennen.
Met zijn slappe vilthoed sloeg Arie het stof van Willems kleding.
‘Ga weg, man.’ Willem maakte een afwerend gebaar naar Aries hoofddeksel. ‘Wat moet je met zo’n flaphoed?’ De schrik, die nog natintelde in zijn vezels, maakte dat zijn toon wat al te amicaal was. Nou ja, erg vormelijk was hun kennismaking toch al niet verlopen.
Op een gebaar van Arie stapte Willem in de koets. Terwijl het paardje moeiteloos in beweging kwam namen ze elkaar belangstellend op.
‘Nou, begin maar aan je kruisverhoor,’ daagde Willem de ander uit. ‘Je zult wel willen weten wat ik hier kom doen.’
Arie trok een wenkbrauw op. Toen grinnikte hij. ‘Ja, inderdaad. Ik neem aan dat je je bekomst had van het vlakke Friesland?’
‘Ik wilde wel eens iets anders zien dan water, wind en weiland,’ antwoordde Willem.
‘Goed dan. Laat me dan nu die brief van je neef maar eens lezen.’
Terwijl Arie las, keek Willem naar de stad die voorbijgleed. Wat hij zag beviel hem wel. In het achterland rezen dicht beboste bergen op. Daar zou wel veel wild zitten, vermoedde hij. Groot wild. Olifanten misschien wel en orang oetans, neushoorns, tijgers. Volgens zijn informatie wemelde het oerwoud van de tijgers. Het zag er ondoordringbaar uit. Dreigend. Het zou ook wel vol muggen zitten en andere stekende insecten. Hij stelde zich voor dat de mensen niet graag het woud in gingen.
Het drong pas tot hem door dat Arie klaar was met lezen toen deze al een tijdje zat te praten. Hij had er niets van gehoord. Waar had hij het over?
‘De peper, zei ik,’ verduidelijkte Arie. ‘Je neef heeft er goed aan gedaan je hierheen te sturen. Het is hier inderdaad een peperparadijs.’
Willem trok met moeite zijn blik los van het groene landschap en richtte zijn aandacht op zijn gesprekspartner. Hij wist wat er in de brief van zijn neef stond: een verzoek aan Arie Bontje om hem, Willem, op te leiden tot koopman en hem in zijn ruime koopmanswoning onderdak te bieden.
‘Er valt een hoop geld te verdienen voor een handige jongen,’ ging Arie verder, ‘maar je moet de mores van het land kennen. Handel is hier meer dan kopen en verkopen. Je moet weten hoe je met de oeleëbalangs om moet gaan, dat zijn de vorsten hier. En met de oelama’s, de islamitische wetgeleerden. Die zitten elkaar nogal eens in de haren. Daar moet je je voordeel mee doen.’
‘Dat snap ik,’ zei Willem mat.
‘Je klinkt niet erg enthousiast. Ben je moe van de reis of loop je niet warm voor de handel?’ Arie keek hem onderzoekend aan.
‘Ik moet toch ergens mij brood mee verdienen, anders ben ik snel door het erfenisje van mijn grootmoeder heen. Vooral omdat het hier blijkbaar barst van de overvallers.’
‘Waarom bén je hier dan eigenlijk?’
‘Tja, ik moet bekennen dat de peper me gestolen kan worden. De ware reden dat ik hier ben is de tijgerjacht.’

klik hier om deel twee te lezen


                                                                                                                                                                                                                                                                             ©marian puijk