ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

Trap Trap
leestijd plm 10 min

Haar ogen zagen niets ongewoons. Dat zou ook opmerkelijk geweest zijn want het was aardedonker. Toch zocht ze naar aanknopingspunten. Haar oor zocht de kamer af naar de vertrouwde nachtgeluiden. Niets. Geen tjitjak tegen het plafond. Geen tokèh, die zeven keer zijn naam roept in de avond. Ze verlegde haar aandacht naar buiten. Ook daarvandaan kwam geen enkel geluid. Geen kikker, geen krekel.
Ze lag wel lekker in dit bed. Haar ogen staarden omhoog de donkerte in naar het onzichtbare vlechtwerk van het dak. Ook daar ritselde of roerde zich niets.
Kalmpjes ging ze rechtop zitten en stak haar magere benen buiten het bed. Haar voeten vonden geen sloffen. Ajoh, waar had ze die nou weer gelaten? Niet belangrijk. Ze bleef even zitten, zocht met haar oor nog steeds door de stilte. Net zomin als haar oren vonden haar ogen aanknopingspunten. Niet de kleinste lichtstraal drong de kamer binnen, er moesten dus dikke wolken voor de maan zitten, concludeerde ze, maar het geruis van regen was er niet. Geen tropische regenbui, ook niet het zachte tikken van vallende druppels uit de bomen.
Toen ze lang genoeg rechtop gezeten had, durfde ze voorzichtig te gaan staan. Zonder slofjes dan maar. De vloer onder haar voeten voelde als gevlochten bamboe. Het bewoog een beetje. Mogelijk hadden de bewegingen in de vloer iets met haar evenwicht van doen. Dat was niet al te best meer, ze viel gemakkelijk om. Voorzichtig, ja.
Tot haar verrassing vond ze zonder problemen de deurknop. Dat was een meevaller in deze duisternis. Waarom had ze eigenlijk geen lampje aangelaten, zoals ze gewoonlijk deed in een vreemde omgeving?
Soedah, deze omgeving was haar immers niet onbekend.
Ook bovenaan de trap niets bijzonders. Met haar voeten onderscheidde ze de eerste trede die ze omlaag moest.
‘Trap, trap,’ hoorde ze Tirto zeggen, gevolgd door het waarschuwende ‘Hati, hati', voorzichtig.’ Ze grinnikte. In gedachten pakte ze zijn uitgestoken hand vast. Het was zo’n attente jongen die haar bij ieder fort dat ze bezochten, iedere heuvel die ze beklommen, iedere traptrede waarover ze uit zou kunnen glijden te hulp schoot. Maar hier stond niemand klaar om haar bij te staan. Gelukkig was er een trapleuning, daar moest ze het dan maar mee doen. Direct onder aan de trap was de kamar kecil, tot haar opluchting met een zit-wc. Dat getob op haar hurken ging haar niet gemakkelijk meer af. Toen ze klaar was zocht ze naast de toiletpot naar de gajong om met het water uit de emmer haar nachtplas weg te spoelen. Adoeh, sufferd. Niet nodig, een stortbak hier. Handig toch.
Op de terugtocht naar boven zagen haar ogen heel vaag de omtrekken van het schilderij boven de trap, ze stelde zich een lieflijk Indisch landschapje voor, met een paar bamboe huisjes en een visser die tot zijn kuiten in de kali stond.
Op de tast vond ze haar bed. Een lekker zacht bed, dacht ze nogmaals toen ze zich weer uitgestrekt had. Genoeglijk sloot ze haar ogen. Nog voordat ze zich opnieuw kon verwonderen over de afwezigheid van de nachtgeluiden, gleed ze al weg in een diepe slaap.
Toen ze voor de tweede keer wakker werd die nacht, schemerde het. Verbaasd ging ze rechtop zitten. Te snel, realiseerde ze zich. De kamer begon te draaien voor haar ogen. Ze sloeg twee handen voor haar gezicht. Nog steeds was het ongewoon stil. Hoe kon dat nou? Ze had de oproep van de muezzin voor het eerste gebed gemist. Die klonk anders luid genoeg door de luidsprekers vanaf de minaret. Normaal werd ze er altijd wakker van. Nu niet. Geen hanen hoorde ze. Geen honden.
Het bed lag niet meer zo lekker. Zonder zich in acht te nemen stapte ze eruit en voelde de vloer glad en koud onder haar voeten. Waar waren nou toch die sloffen gebleven? Geërgerd opende ze de slaapkamerdeur en liep naar de trap.
‘Mind your step,’ hoorde ze de koele, mechanische Schipholstem, net op tijd voordat ze een stap in het luchtledige maakte. Geschrokken bleef ze staan en klemde zich vast aan de trapleuning. Ze ontwaarde het schilderij aan de muur. Geen lieflijk Indisch landschapje maar een sober stilleven, dat ze zelf geschilderd had op nummer. 

De teleurstelling maakte haar benen slap en bevend deed ze een stap naar achteren. ‘Pergi ke kerkhof,’ zei Tirto in haar hoofd, ‘Loop naar het kerkhof.’ Nou, dat had niet veel gescheeld. Natuurlijk had hij dat niet letterlijk bedoeld. Het was een 'expressie,' zoals hij zei, zoiets als 'Loop naar de maan.' Iedere keer als iemand van het reisgezelschap om bier zeurde - er was nu eenmaal lastig aan alcohol te komen - had hij hem op die manier van repliek gediend. Ze waren allemaal goedlachs, het was hun grapje. Ze wilde daar geen afbreuk aan doen. Hoewel Tirto haar had  uitgelegd wat hij bedoelde, raakte de uitdrukking haar onaangenaam. Ze hield het maar voor zich. Ze was niet naar de Molukken gekomen om dingen uit te leggen. Ze was gekomen om dingen in zich op te nemen, herinneringen in zich op te nemen, op te warmen, soepel te maken, water te geven en levend te houden. Herinneringen aan Manoes wel te verstaan. En ze wilde ergens vanaf.

Hoe lang lag hij nu alweer op het kerkhof, haar Manoes? Tien maanden, tien jaar? Adoeh, tijd was zo onbelangrijk. Wat ze voelde in haar botten, dat was wat telde. Als de herinneringen stijf werden en stug van de kou, wist ze dat het tijd was om terug te keren naar het land van Manoes. Hier zou ze zich weer dicht bij hem voelen. Hier had ze hem leren kennen als jonge man, voluit lachend met zijn mond vol witte tanden, zijn gladde, donkere huid en zijn enigszins kromme benen, zo sterk, zo gespierd. Dit was het land waar hij floreerde, haar Manoes. Het land waar hij bloeide en bruiste van levensenergie. Waar hij gitaar speelde en in bandjes zong. Waar alle meiden aan zijn arm hingen.

Voor háár had hij dit land verlaten. Zó groot was zijn liefde dat hij dacht dat deze, waar dan ook ter wereld, stand zou houden. Zijn vreugde was echter beginnen te tanen vanaf het moment dat hij voet zette op Hollandse bodem. Zijn huid werd grauw onder de dikke lagen kleding, de sprankeling verdween uit zijn blik. Ze moest het zelf toegeven: hij leek zo misplaatst in die nieuwe omgeving. Hij hoorde er niet. Hij paste er niet. Aan alle kanten schuurde en schampte het. Hij voelde zich niet senang; ze zag het, hoewel hij het nooit uitsprak. Hooguit mompelde hij ‘te weinig licht hier,’ en dat was het precies. Hij verwelkte, haar Manoes. En op een dag was hij dood. Haar prachtige tropische palmboom had geen wortel kunnen schieten in een vreemde bodem.
Nu lagen zijn botten in de ongastvrije aarde die nooit een warme jas voor hem had willen zijn. En in zijn plaats was zij naar zijn eiland gaan verlangen. Ze ging erheen, omdat ze zijn stijfheid in háár botten voelde. Waarom waren ze nooit samen gegaan toen het nog kon? Ze was bang geweest hem te verliezen aan zijn eigen land. Hij had dezelfde angst gehad: dat hij niet meer mee naar haar land zou kunnen. Allebei hadden ze geworsteld met de waarheid dat ‘thuis’ voor ieder van hen op een andere plek was. Maar er was nog iets waar ze bang voor was.

Ze was de oudste reiziger van het gezelschap. Natuurlijk vertelde ze niets over Manoes. Ze was immers niet gekomen om dingen uit te leggen. Maar mensen hebben zo hun eigen manier om hiaten op te vullen. Haar reisgenoten behandelden haar als een lief oud dametje, staken behulpzame handen naar haar uit, tilden haar koffer in de bus en bewonderden de foto’s die ze liet zien van haar schilderijtjes op nummer. Maar ze doorzag hen wel. Ze waren niet echt met haar begaan, ze waren alleen maar blij dat ze zelf nog in hun ‘prime time’ waren. Ze hadden haar nodig om zich jeugdig en energiek te voelen. Ze was hun referentiekader. Ze moesten eens weten.
Adoeh, Manoes. Was haar liefde voor hem net zo groot als zijn liefde voor haar?
‘Ja!’ riep ze uit, maar haar uitroep overschreeuwde de ontkenning. Al die jaren had ze zichzelf overtuigd van een niet bestaande liefde, een kunstmatige affectie. En het werkte, ze was in staat gebleken de schijn op te houden. Totdat Manoes haar geheime kleinood vond. Op een kwade dag stond hij met de ring in zijn handen voor haar neus.
‘Hoe kom je hieraan?’
‘Adoeh, van jou toch,’ had ze stoïcijns gemompeld, haar gezicht zorgvuldig in de plooi. ‘Jij weet toch nog wel?’
De leugen was een zonde op een zonde.
Ze had een keus gehad, toen, lang geleden. Ze kon het niet verkroppen, al die meiden die hem opeisten en opstandig had ze zich in de armen van een andere jongen geworpen. Uit wraak. Maar haar hart trilde en haar lichaam tintelde als nooit tevoren, en de jongen voelde hetzelfde voor haar. Hij gaf haar de ring, want hij wilde dat ze voor altijd de zijne zou zijn, maar hij kon niet mee naar Nederland. Manoes wel. Ze had een laffe keus gemaakt. Ze koos voor Manoes, niet uit liefde maar uit berekening. De ring had ze ver weg gestopt, net als herinnering. Zelfs zijn naam was ze vergeten, maakte ze zichzelf wijs.
‘Waarom draag je hem dan niet?’ vroeg Manoes.
‘Ik was bang dat ik hem zou verliezen.’ Ze voelde het bloed uit haar gezicht wegtrekken toen hij de ring om haar vinger schoof.
‘Als je hem niet draagt raak je hem juist kwijt.’
Zorgzame Manoes. En zij, ze verdroeg het ding nauwelijks aan haar hand, dit bewijsstuk van haar trouweloosheid in het volle zicht van haar man, dag in dag uit.
Nu wilde ze ervan af, van die duivelse ring. Ze wilde de nagedachtenis aan Manoes zuiver houden. Alleen om hém wilde ze treuren. Het lieve oude vrouwtje wilde ze zijn, dat naar Ambon kwam om haar echtgenoot te herdenken. Maar er was niets zuivers aan haar rouw zolang ze de ring in haar bezit had.
Het viel nog niet mee om hem kwijt te raken. Ze liet hem heimelijk uit haar hand glijden toen ze achter op een brommertje stapte dat haar naar het binnenland zou brengen. Gas geven en weg wezen, gebaarde ze naar de brommerrijder, maar zo’n klein pestjochie – waar er honderden van rondliepen in ieder dorp – riep haar: Iboe, Iboe, u verliest wat. Met een voldaan gezicht overhandigde hij haar de ring, ze trok een grimas bij wijze van dank. Bij een volgende poging zag ze vol afschuw hoe een snorkelaar de ring, die ze in zee van haar vinger had laten glijden, boven water bracht. Tenslotte had ze dat rotding verstopt tussen de visgraten en de fruitschillen die na het diner teruggingen naar de keuken. Steeds levendiger werd haar herinnering aan Paiman. O zeker, ze wist zijn naam nog wel degelijk. Zijn portret schoof voor het beeld van Manoes. Ze schudde haar schouders om het kwijt te raken, maar het was net zo hardnekkig als de ring.
Manoes! Ze raakte Manoes kwijt hier op Ambon, terwijl ze juist hierheen gekomen was om hem te herinneren.
‘Trap, trap,’ herhaalde Tirto in haar hoofd. ‘Mind your step,’ zei de Schipholstem en ze realiseerde zich dat ze niet meer op de Molukken was. Bovenaan haar eigen trap stond ze en keek neer op het bloedeloze stilleven aan de muur. Heel even hadden de indrukken van de afgelopen weken haar parten gespeeld. Haar op het verkeerde been gezet door haar te laten denken dat ze nog dáár was, maar met het aanbreken van de dag was Manoes verder weg dan ooit. Paiman drong zich aan haar op, de ring brandde aan haar vinger. Bij het afscheid op de luchthaven Pattimura had Tirto hem in haar handen geduwd. ‘Kijk eens, tante. Ik heb hem maar zolang bewaard want u raakte hem iedere keer kwijt.’
Nu was ze thuis, haar bekommernis nog groter dan voordat ze weg ging. Ingehaald door een verleden dat ze weg had gestopt. Ze kon het niet meer opbrengen, die façade die ze zo lang in stand had gehouden. Ze had voor Manoes gekozen. Hém wilde ze zich herinneren. Niet Paiman, wiens gezicht als een duivelsmasker over dat van Manoes heen gleed. 'Ga weg, ga weg jij!' kreet ze met een stem die breekbaar was als glas.

Mind your step. Trap, trap. 
Ze sloeg Tirto’s waarschuwing in de wind toen ze haar voet te ver naar voren stak en in de diepte stapte. Adoeh Tirto, lieve jongen, zei ze bij zichzelf, ik pergi ke kerkhof.

Maar haar val werd gebroken door de dikke winterjassen die aan haken in de onderste bocht van de trap hingen.
‘Verdomme,’ vloekte ze bij het visioen van nog honderd schilderijtjes op nummer.



©marian puijk