ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

Een stoel om in te sterven
leestijd: plm 8 min

Het is een zaterdag begin april, de eerste echt mooie dag van dit voorjaar. Ik heb een nieuwe stoel gekocht om buiten in te zitten. Buiten, dat is het leven voor me. Buiten, waar ik me als een luie kat kan koesteren in de zon. Dan is die hele lange, grauwe winter weer snel genoeg vergeten. Samen met mijn achterbuurvrouw ben ik vandaag naar het winkelcentrum geweest om die nieuwe stoel te kopen. Thuis vlij ik me erin en de wereld is volmaakt. Bijna. Ik snor als een krolse kat.
‘In deze stoel kan ik oud worden.’
‘Je bent al oud,’ zegt mijn altijd charmante echtgenoot. Dat is waar. Ik ga een stap verder.
‘In deze stoel wil ik sterven.’
Daar heeft hij even niets op te zeggen. De wereld is volmaakt. Bijna. Het zou nog beter zijn als de stoel op een andere plek stond: op een houten plankier in de zee bij Saparua.
Ik doe mijn ogen dicht en laat me meevoeren naar de vervallen steiger van mijn vader. Tijd en afstand zijn zo gemakkelijk te overbruggen als je je overgeeft. Met een knip van mijn vingers ben ik weer een kind en duizenden kilometers van hier verwijderd.
Niet alle planken waren te vertrouwen, je kon er zomaar doorheen zakken. De steiger stak een eind het water in, tussen de kromme waterwortels van de mangrove door. Een strand was er niet. Alsof ik hem weer aan kan raken zie ik mijn vader tegen het trapje opklimmen uit het water, een duikbril voor zijn gezicht, zijn harpoen in zijn hand.
‘Hamerhaaien, bij tientallen,’ zegt hij breeduit lachend.
Het klopt natuurlijk niet: ik als oude vrouw in die waanzinnig lekkere stoel op de steiger en mijn vader die als jonge man uit het water komt. Maar wat zou het: in dromen kan alles. Het kleine meisje dat ik was, ziet die stoel helemaal niet staan, ze dartelt om die oude vrouw heen alsof ze niet bestaat, en dat klopt dan weer wel, want die oude vrouw bestond toen nog niet.
Mijn grootvader met een verschoten kain rond zijn heupen in de tuin achter mijn rug. Op blote voeten. Altijd een snoeischaar in zijn handen, zijn tuin was zijn trots: de vurige rode bloemen van de kembang sepatoe, de gerbera’s, de canna’s, de vele soorten varens en palmen, de felle kleuren en bedwelmende geuren. In de tuin had grootvader allemaal weggetjes aangelegd, bij elk kronkelend voetpaadje stond een paaltje met een roestig bordje ertegenaan gespijkerd, daarop stond hoe hij het pad genoemd had, altijd de naam van een dorp op het eiland: Itawaka, Sirisori, Tuhaha. En Pia, die ook, die vond ik het leukste hoewel ik toen natuurlijk nog geen flauw idee had dat ik later mijn dochter zo zou noemen (en nee, voor wie het weten wil, mijn zoon heet geen Tuhaha). Sommige van die paadjes liepen helemaal door naar de rand van die grote tuin, waar grootvaders noeste arbeid het af moest leggen tegen het nimmer aflatende binnendringen van het oerwoud.
Boven in de boomkruinen vlogen felgekleurde papegaaien en kaketoes af en aan terwijl mijn grootvader het gras kort sloeg. Op z’n gemakje. Nooit gehaast. Tijd en aandacht, hij had het in overvloed. En ik, zijn kleinkind, ik huppelde zorgeloos om hem heen en luisterde naar zijn verhalen.
Op een dag hield hij mijn hand vast terwijl we voor een landkaart stonden die hij tegen de muur geprikt had. Op de kaart zag je de talloze eilanden en eilandjes van de Molukse archipel bij elkaar liggen. Bovenin Halmahera met iets naar het westen Ternate en Tidore, wat zuidelijker Seram en Ambon en: ‘Hier,’ zei mijn grootvader. Hij wees met een kromme wijsvinger naar het eiland Saparua. ‘Hier wonen wij. Hier hebben onze voorouders altijd gewoond.’
Ik zag de hand van mijn grootvader lichtjes beven toen hij op de kaart tikte. ‘Hier hebben ze hun bloed voor gegeven.’
Bloed. Met andere ogen keek ik naar het vele blauw rond de groene eilanden. Het rood van het voorouderlijk bloed mengde zich in mijn verbeelding met het groen en blauw tot een bont palet, even schitterend als de kleuren in de tuin. Maar toch voerde het blauw op de landkaart de boventoon, ik kon me er niet aan onttrekken. De zee, dacht ik geïmponeerd. Die machtige, altijd aanwezige, nimmer aflatende zee.
‘Onze levensader,’ benadrukte grootvader. ‘Zonder de zee zouden we allang niet meer bestaan.’
Ik draaide mijn hoofd om naar de steiger waar mijn vader nog steeds tegen het trapje opklom – in al mijn herinneringen aan Saparua klimt mijn vader altijd maar weer tegen dat trapje op – waar het troebele modderwater van de mangrove rond de palen klotste. Verder van de kust af strekte de zee zich uit als een tapijt van diep indigo. Als kind hield ik al van de zee.
‘Wat belangrijk is om te onthouden,’ begon mijn grootvader, ‘is dat hier lang geleden een man en een vrouw woonden. Frans en Fransina. God had hen twee zonen geschonken, Thomas en Yohanis. Het was een godvrezend, goed protestants gezin, maar het leven was hard voor hen.
‘Hoe heetten ze nog meer?’ vroeg ik, want in mijn beleving moest iedereen een achternaam hebben.
‘De moeder heette Fransina Tilahoi en de vader heette Matulessia. Niet vergeten, jij. Die vader heette Frans Matulessia.’
In mijn fantasie zag ik Thomas en Yohanis door het zand langs het water rennen, niet bij ons tussen de mangrove, maar verderop, waar wel een strand was. Ik zag hen vlotten en forten bouwen, visvangen en op klein wild jagen, stoeien, vechten en meisjes plagen. Ik zag hen tussen de wortels van onze waterbomen, waar ze zich verstopten voor de hongiboten, dat waren de prauwen waarmee de belanda’s – de Hollanders – zich aan land lieten brengen om te controleren of de eilandbewoners zich niet schuldig maakten aan illegale teelt van nootmuskaat. Dat gebeurde wel in die tijd en het werd streng bestraft, de Hollanders bewaakten hun handelsmonopolie met ijzeren vuist. Waren de twee jongetjes bang? Wie zal het zeggen? Misschien wel toen ze nog klein waren, maar later in ieder geval niet meer.
‘Tijdens de korte tussenregering van de Britten op Saparua en de omliggende eilanden liet de jonge Thomas zich in het Britse leger opleiden tot sergeant-majoor. Toen de Nederlanders het roer weer over namen op de Molukken en de eilanden als vanouds weer terroriseerden met hun schrikbewind, was de bevolking niet meer bereid de dwangmaatregelen en de onderdrukking te accepteren. Ze kozen de jonge Thomas uit om een opstand te leiden.’
Soms ging grootvader te snel. Dan was ik in mijn verbeelding nog aan het ravotten met die twee jongetjes die oorlogje speelden met stokken en stenen en dan moest ik opeens overschakelen naar jonge mannen met brede zwaarden en smalle schilden voor wie de opstand bittere ernst was.
‘Ze veroverden Fort Duurstede,’ vertelde grootvader trots. ‘Ze vermoordden de resident en zijn vrouw en kinderen en hun gouvernante en nog een stuk of twintig soldaten.’
Dat schijnt op gruwelijke wijze gebeurd te zijn. Grootvader kon zich te buiten gaan aan de weerzinwekkendste details van de moordpartij. De beelden die hij opriep vormden een aanslag op mijn overspannen kinderfantasie.
‘Was dat dan niet erg, grootvader?’ vroeg ik weleens, ‘dat ze al die moorden pleegden?’
Maar dan schudde hij resoluut het hoofd. ‘Honderd jaar eerder hadden de Hollanders het hele eiland Banda Besar uitgemoord vanwege de nootmuskaat, ééns moest er vergelding komen.’
Grootvader maakte zich geen zorgen om de teerheid van een kinderzieltje, er was altijd trots in zijn relaas en ondanks mijn huiver voelde ik die trots met hem.
Als mijn vader met zijn harpoen op de steiger klom, zag ik niet mijn vader, maar Thomas die met zijn zwaard tussen zijn tanden het fort besloop. Het mooiste stukje van het verhaal vond ik dat deel waarin het jongste zoontje van de resident gevonden werd. Het leven van het kleine manneke werd gespaard door de opstandelingen en hij werd meegenomen naar een bergdorp en in het gezin van zijn beschermer opgenomen. Daar ging mijn fantasie pas echt met me op de loop. Zo’n klein blond jongetje. Zou hij toegekeken hebben toen zijn complete familie afgeslacht werd of zat hij verstopt in een donkere kast met zijn oogjes stijf dichtgeknepen? Was hij bang toen hij gevonden werd? Zag hij de man die hem vond als een moordenaar of als een redder?
Hier kan ik nog steeds eindeloos over mijmeren. De nieuwe stoel, de stoel waarin ik sterven wil, is daar zeer geschikt voor. Als ik mijn ogen sluit, brengt de zon op mijn broze wangen me moeiteloos met stoel en al naar Saparua. Steeds opnieuw hoor ik grootvader het verhaal vertellen van Thomas Matulessy, de opstandelingenleider die de rebellie tegen de Nederlanders aanvoerde en won! Nu is hij bekend als Pattimura. De luchthaven van Ambon is naar hem vernoemd, evenals de universiteit. Zijn afbeelding staat op een bankbiljet van 1000 rupiah. Hij is een nationale held geworden en wordt jaarlijks herdacht. Maar niets van dat al kan verhelen dat hij uiteindelijk toch gepakt is en opgehangen werd. De lange arm van de belanda’s reikte tot in de verste uithoeken van de Molukken en het zou nog een paar eeuwen duren voordat de Hollandse vuist zijn kracht verloor.
Ik stond nog in diep gepeins verzonken voor die landkaart toen grootvader allang weer met twee petroleumblikken vol water vertrokken was naar zijn bloemen.
In mijn stoel wil ik wel dood gevonden worden, maar voorlopig nog niet. Mijn altijd charmante echtgenoot sluit de tuinslang aan en besproeit de border.

                                                                                                                                                                                                                                        ©marian puijk