ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

De fabel van Ramiha en de tijger
leestijd plm 12 min

In de kromming van een rivier op West-Java ligt Kampong Mejong Lodaja. Het kleine dorpje is vernoemd naar de koningstijger die in vroeger jaren af ​​en toe in deze streken werd gezien. 
In die tijd woonden Ramiha en zijn vrouw Roesminah aan de rand van een schraal rijstveld. Ze hadden een groot gezin, maar waren erg arm. Hun kinderen moesten vaak met een lege maag naar bed. Op een dag werd het gezin uitgebreid met een tweeling. Het waren twee mooie jongetjes die door hun ouders Djapan en Djoemadi genoemd werden. Maar blij was het ouderpaar niet, omdat ze niet wisten hoe ze nóg twee kinderen groot konden brengen.
's Avonds, toen alle kinderen sliepen, zaten de vader en moeder buiten het huis. De maan stond helder aan de zwarte hemel en de lucht was gevuld met geluiden van de nachtdieren in het bos. Het zou vredig zijn als ze niet zoveel zorgen hadden.
"Ik ben wanhopig," zei Ramiha zachtjes tegen zijn vrouw. “Ons rijstveld levert niet genoeg op, we hebben geen maïs en de cassave is veel te duur.”
Roesminah zuchtte diep. "Wat moeten we doen?"
Twee dikke tranen rolden over haar wangen omdat ze het antwoord al wist. Ze zouden de twee baby's niet kunnen houden.
"Ik zal ze morgenochtend naar het oerwoud brengen, voordat de andere kinderen wakker worden," zei Ramiha. “Ik zal ze samen in een bananenblad rollen, strak tegen elkaar aan, zoals ze ook in jouw buik gezeten hebben. Dan zullen ze niet bang zijn.”
"Ze zullen honger krijgen," protesteerde Roesminah.
"Het zal niet lang duren," antwoordde de ongelukkige vader. Ze wisten allebei dat een wild dier de tweelingbroertjes op zou eten en dat ze al bij de voorouders zouden zijn voordat Ramiha weer thuis was.
De volgende ochtend vertrok de vader voordat de zon opkwam. De baby's waren nog zo klein dat hij ze gemakkelijk in één arm kon dragen. Het laatste wat hij voor hen kon doen, was ervoor zorgen dat ze elkaars geur konden ruiken, elkaars huid konden voelen en elkaars hart horen kloppen zoals ze gewend waren in hun moeders buik. Zoals ze geboren waren, zo zouden ze ook sterven, voor altijd samen.
Met zijn parang baande Ramiha zich een weg door de dichte ondergroei van het oerwoud. Langzaam werd het licht en begonnen de ochtendvogels de schoonheid van een nieuwe morgen te bezingen. Ramiha’s eigen lied was veel somberder dan dat van de vogels: "Hoe donker de nacht ook zijn mag, nog zwarter is de nieuwe dag," bromde hij treurig voor zich uit. 
"O ja," hoorde hij plotseling. “En wat is er zo zwart aan de nieuwe dag?”
Op enkele meters voor hem zat, in sluiphouding, een tijgerin, klaar voor de sprong. Hij had al eerder tijgers gezien, maar deze was enorm, vooral voor een vrouwelijk exemplaar. Ze was zo dicht bij hem dat hij duidelijk haar witte snorharen kon zien en de witte baard onder haar kin die zo prachtig afstak tegen haar geelzwart gestreepte borst. Ramiha zag echter ook de berekening in haar koude ogen en hij besefte dat zijn leven in gevaar was. Hij liet zich langzaam op zijn hurken zakken en legde zijn in bananenblad gewikkelde bundeltje op de grond.
“Dit zijn Djapan en Djoemadi, mijn twee jongste kinderen. Ik bied ze u aan, geëerde grootmoeder, omdat ik ze niet kan voeden. Ik smeek u om ze niet langer dan nodig te laten lijden. Laat mij alstublieft het leven behouden, want ik heb nog meer kinderen en zonder mij zullen ze verhongeren."
Hij sprak met eerbied, want hij was tot de conclusie gekomen dat het enorme dier, dat zich opmaakte voor de aanval, een koningstijger moest zijn, de grootste en gevaarlijkste van alle tijgers. Met één klap van haar machtige klauw kon ze hem naar het hiernamaals sturen. Maar Ramiha was nog niet klaar om zijn laatste reis te maken.
"Misschien kunnen we elkaar helpen," zei hij nederig.

"En wat brengt je op het idee dat ik jouw hulp nodig heb?” vroeg de tijgerin.
Ramiha was slim. Hij wist dat er bijna geen koningstijgers meer waren in de wildernis en dat de tijgerin het aan haar soort verschuldigd was om zich voort te planten. Maar de felle jacht, die in deze streken op de koningstijger gemaakt werd, zou dat moeilijk maken voor haar. Hij bedacht snel wat hij kon doen. De bevolking van de kampong had een heilig respect voor het oerwoud met al zijn bosgeesten. De reusachtige bomen, die tot wel tachtig meter hoog reikten, werden gezien als de woonplaatsen van de voorouders. Vele vertellingen over het bovennatuurlijke werden van ouder op kind overgeleverd. Als hij een mythe in het leven kon roepen over twee kinderen die bij de tijgerin woonden, dan zou dat de boeren ervan weerhouden op haar te jagen. 
"Oké," antwoordde ze, nadat hij zijn plan ontvouwd had. "Ik zal jouw baby's niet opeten, en jou ook niet, maar dan moet je me beloven iedere vijfde dag twee flinke vissen bij me te brengen.” 
Ze nam het bundeltje met de twee jongetjes voorzichtig tussen haar tanden en verdween in het struikgewas. Haar lange staart was het laatste wat Ramiha van haar zag. Hij liet zijn kapmes uit zijn handen vallen en knielde trillend op de grond. Hoe moest dat? Hij was geen visser, hij was een boer, en niet eens een goede want hij kon zijn gezin nauwelijks onderhouden. 

De volgende dag stond Ramiha onwennig met een vislijn aan de waterkant. De apen boven zijn hoofd jouwden hem uit, maar zijn inspanning werd beloond: hij ving twee vissen. Ze waren veel te klein voor de tijger, dus gaf hij ze aan zijn vrouw, die er maïs bij klaarmaakte en ze aten er smakelijk van.
Ook de dag daarna beproefde hij zijn geluk aan de waterkant. Opnieuw waren de visjes die hij ving te klein om de tijgerin aan te bieden. Wat zat hij hier nou zijn tijd te verdoen? Hij zou op zijn landje moeten werken, dat bracht meer op dan die nutteloze glinstervisjes. 
Toen hij er het minst op bedacht was, kwam er opeens een flinke ruk aan zijn lijn. Hij sprong overeind en haalde een dikke vis binnen, dát was nog eens de moeite waard. Zo moest hij er nog een hebben en dan kon hij met goed fatsoen de tijgerin onder ogen komen.
Maar Ramiha ging niet naar de tijgerin. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen de vissen weg te brengen, het leek diefstal van zijn gezin. Roesminah bereidde die avond een feestmaal.

Ramiha kreeg steeds meer plezier in het vissen, vooral ook omdat de vissen die hij ving steeds groter werden. Hij had zelfs al een keer een bescheiden selamatan, een rituele maaltijd, kunnen houden voor zijn familie en de buren. De apen hielden hem vaak gezelschap als hij aan de waterkant was, want hij had zich de gewoonte aangewend hun af en toe een visje toe te werpen. 
Geleidelijk nam zijn verdriet om de twee kleine jongetjes af en vergat hij zijn belofte aan de tijgerin.
Op een dag ving hij een bijzonder grote vis. Het was een hele klus om hem uit het water te krijgen en hij ging zo op in zijn werk dat hij niet merkte dat de apen zich stilletjes terugtrokken in het gebladerte van de hoogste boomtoppen. Ook de warme luchtstroom achter in zijn nek trok niet meteen zijn aandacht. Maar hij verstijfde toen hij een zacht gegrom hoorde. Hij hoefde niet over zijn schouder te kijken om te weten dat de tijgerin hem was komen opzoeken. De vislijn glipte uit zijn handen en hij liet zich langzaam op zijn hurken zakken. Zijn stervensuur was aangebroken.
Een enorme klauw scheurde het vlees van zijn rechterarm en brak het bot. Hij tolde om zijn as en viel zijwaarts op de grond. De tijgerin stond nu over hem heen. Ze leek nog groter dan bij hun vorige ontmoeting. Met een dreigende blik in haar gele ogen liet ze het imposante hoofd tot dicht bij zijn gezicht zakken. Hij registreerde nog haar doordringende lichaamsgeur en de stank van haar adem toen ze in zijn gezicht blies. Met fatalistische overgave sloot hij zijn ogen, wachtend op de kaken die elk moment zijn schedel konden verbrijzelen. Dat zou het einde zijn.
Maar er gebeurde iets onverwachts. Er klonk een discreet piepje uit een tak boven zijn hoofd en kort flitste de irritatie door hem heen dat die stomme apen ook nooit eens de ernst van een situatie inzagen. Toen plofte er vanuit de boom een vis in het zand naast de tijgerin. Ze stapte van hem weg en slokte de vis op. 
"Jij onbetrouwbare!" zei ze tegen Ramiha. "Je hebt je belofte niet gehouden. Je verdient het niet dat ik je laat leven, maar blijkbaar heb je niet alleen voor jezelf gezorgd en voor je eigen kinderen, maar je hebt je ook bekommerd om een stel stomme apen. Dat pleit voor je. Ik heb besloten dat ik je nog één kans geef.” 
Het majestueuze dier draaide zich om en liep met katachtige gratie van hem weg. Na een paar stappen bleef ze staan en draaide haar hoofd om.
"Twee grote vissen, elke vijfde dag."
Opnieuw vroeg Ramiha zich af hoe dat moest. Hij maakte zich geen illusies over zijn arm. Hij was nu wél een visser maar de vissen die hij ving waren zo groot en zwaar dat ze hem, met maar één arm tot zijn beschikking, zijn krachten te boven zouden gaan. 
Het hele dorp kwam in actie toen de ernstig gewonde Ramiha naar zijn huis strompelde.
“Matjan, matjan – tijger, tijger!” schreeuwden de mannen, terwijl ze hun speren en kapmessen grepen.
"Niet doen," fluisterde Ramiha. De pijn maakte zijn hoofd troebel als modderig water, maar hij besefte toch nog dat zijn dorpsgenoten de tijgerin zouden doden als ze de kans kregen. Dat moest hij voorkomen.
"Hou ze tegen," wist hij nog uit te brengen voordat hij het bewustzijn verloor. 
Drie dagen lang zorgde Roesminah voor haar man, terwijl zijn geest niet kon beslissen of hij zich wel of niet bij de voorouders zou voegen. Toen sloeg hij zijn ogen op en keek naar zijn vrouw. Hij wilde haar wang aanraken, maar de arm die hij naar haar uit dacht te strekken, was er niet meer en hij herinnerde zich de confrontatie met de tijgerin.
“Hoeveel dagen heb ik geslapen?”
Hij bedacht dat de mannen op tijgerjacht waren gegaan. Leefde de tijgerin nog of hadden ze haar gevangengenomen?
Nee, ze hadden geen tijger gevangen, hoorde hij van Roesminah, en hij besefte dat er geen tijd te verliezen was. Hij moest nu echt iedere vijfde dag de vissen naar het bos gaan brengen en hij zou zijn twee oudste zoons nodig hebben om hem te helpen. Hoe bang ze ook waren voor de tijgerin, ze moesten toch met hem mee. 
"Nee, Ramiha, neem de jongens niet mee het woud in." Roesminah was radeloos. “Ik ben al twee baby’s kwijtgeraakt, ik kan niet nog twee kinderen missen. Die tijgerin heeft je half doodgeslagen, hoe kan je denken dat je haar kunt vertrouwen? Je kunt wilde dieren nooit vertrouwen, dat is tegen de natuur.” 
“Roesminah, je vergeet dat de apen mijn leven hebben gered.”
“Apen zijn anders, apen lijken meer op ons dan andere dieren. Maar tijgers vertrouwen? Nooit!" hield Roesminah vol.
Ramiha zei niets meer. Hij was zelf ook niet overtuigd, maar hij wist dat hij geen keus had.
Er was veel moed nodig voor wat Ramiha moest doen. Twee vissen vangen was nog wel het gemakkelijkste. Hij zou zijn oudste zoons nodig hebben om ze uit het water te halen, maar hoe kon hij van hen verlangen dat ze met hem mee zouden gaan naar de tijger die hem inderdaad half doodgeslagen had? Was het niet beter als de mannen van de kampong haar inderdaad maar te grazen namen zodat haar huid met kop en al verkocht kon worden aan de belanda’s, de Hollanders, die gek waren op dit soort trofeeën? Maar hij had een belofte gedaan en hij was niet van plan hem voor de tweede keer te verbreken. 
Die dag waren de vissen, die hij en zijn jongens uit de rivier haalden, groter dan ooit. Om ze naar het bos te vervoeren moesten ze ze als varkens aan een draagstok hangen. Toen Ramiha en de jongens de tijgerin in de jungle vonden, zagen ze tot hun verrassing de twee baby's. Ze waren goed gegroeid en keken helder uit hun oogjes. 
"Ik heb ze gezoogd en beschermd," verklaarde de tijgerin, terwijl de twee grotere broers probeerden zich achter hun vader te verstoppen. “Op dezelfde manier kan ik jullie kampong beschermen tegen wilde dieren en ik kan de oogst beschermen tegen plunderende varkens, zodat jullie geen honger meer hoeven te hebben, maar jullie moeten mij eer brengen in de vorm van eetbare offers. Vissen.”
Ramiha was sprakeloos.
“Ik zal je jongetjes grootbrengen,” ging de tijgerin verder. “Jouw taak is het om de boeren te overtuigen dat ze niet meer op mij moeten jagen.”
Ramiha hurkte bij de baby’s neer. Hun huid was stevig en glad, een mooi gitzwart laagje haar bedekte hun schedel, hun buikjes waren rond en gevuld en ze waren voldaan en tevreden. 
“Er moet eerbied zijn voor de natuur," sprak de tijgerin. "Wat jullie nemen uit het woud moet je ook weer teruggeven aan het woud. Dan is er evenwicht.”
Met die woorden nam ze afscheid van Ramiha en verdween met de tweeling in de wilde vegetatie van het oerwoud.
Terug in de kampong vertelde Ramiha het verhaal - dat inmiddels geen mythe meer was - over de koningstijger die voor twee kinderen zorgde. Hij zei niet dat het zijn eigen kinderen waren. De mensen vonden het moeilijk te geloven, maar besloten het zekere voor het onzekere te nemen. Het bos verborg immers veel geheimen: er woonden nimfen, feeën en geesten. Wie kon met zekerheid zeggen dat deze tijgerin niet eigenlijk een betoverde prinses uit de kraton was? Dan waren de twee jongetjes prinsjes. Misschien hadden ze wel dubbele kruinen, wat zou wijzen op hun koninklijke afkomst. 
Ramiha liet het maar zo. Zijn kinderen zouden opgroeien als wilde dieren in de jungle. Wekelijks bracht hij zijn reuzenvissen naar het bos. Hij ving meer dan hij nodig had en deelde ervan uit in het dorp. Zijn buren kregen ontzag voor hem, omdat hij maar één arm had en toch zo succesvol was. Hij moest wel toverkracht bezitten, dachten ze. Die kracht had hij vast en zeker van de tijgerin gekregen nadat hij haar aanval overleefd had. Schoorvoetend lieten ze hun ongeloof varen toen hij vertelde dat de koningstijger hun dorp beschermde. Ze trokken er niet langer op uit met hun bamboe speren, wanneer ze een gestreepte schaduw aan de rand van het bos waarnamen, maar legden juist kleine offerandes neer als dank. Geen korreltje rijst ging nog verloren van de oogst. De kinderen werden dik en hun ouders gelukkig, ze hadden vertrouwen in Ramiha en in de natuur. Ze respecteerden de wilde dieren van het woud en doodden er niet meer dan ze nodig hadden om te eten.
Op een dag zag Ramiha de tijgerin voor het laatst. Ze had twee sterke halfwas tijgers bij zich en beide welpen schuurden langs zijn benen. “Djapan en Djoemadi,” fluisterde hij.
Sindsdien wordt de kampong in de kromming van de rivier 'Mejong Lodaja' genoemd, naar de koningstijger die het dorp beschermt.


                                                                                                                                                                                                                                         ©marian puijk