ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

Bleek, blond, blauw 
leestijd: plm 15 min.

Oom Ben hield zijn broek op met een stuk touw. Wij kinderen maakten ons vrolijk over die zonderlinge oom. Een oudoom was het eigenlijk, de broer van mijn oma. Toen mijn vader nog leefde gingen we soms op bezoek in zijn boerderij, maar hij had, geloof ik, toen al liever dat we wegbleven.
In het familiealbum dat boven water kwam toen de boerderij ontruimd werd vonden we een gekartelde foto van opoe en opa, en dan bedoel ik niet mijn oma en opa, maar die van mijn vader. Oom Ben is altijd bij zijn ouders blijven wonen. Opoe is op het prentje te zien als een heel klein vrouwtje op klompen naast haar veel langere man. Ze staan samen voor de halve staldeuren; de onderdeur gesloten, de bovendeur open. Opoe een beetje in elkaar gedoken, het hoofd wat ingetrokken tussen haar schouders. Aan de foto is niet met zekerheid af te lezen of op dat moment de tragedie al had plaatsgevonden die de twee oude mensen beroofde van hun dochter en schoonzoon, maar als ik die in elkaar gedoken houding van mijn overgrootmoeder in aanmerking neem, zou ik denken dat het ongeluk toen al gebeurd was.
Ze namen de zorg op zich van het weerbarstige kleinzoontje dat zijn beide ouders in één klap verloren had, mijn vader. De ongetrouwde oom Ben hield zich afzijdig, hij was altijd al een einzelgänger volgens mijn vader.
Opoe en opa gingen dood van ouderdom toen mijn vader een jonge vent was. Hij is nog een paar jaar bij oom Ben op de boerderij gebleven voordat hij met mijn moeder trouwde. Ze waren allebei nog piepjong en al binnen een jaar kregen ze een tweeling: een jongen en een meisje. Dat waren mijn broertje en ik. Ons grote verschil in uiterlijk bracht mijn moeder nogal eens in verlegenheid, iedereen die in de kinderwagen keek trok een verbaasd gezicht. Mijn broertje was, zoals zij dat noemde, de ‘spitting image’ van mijn vader, hij leek als twee druppels water op hem: donkere huid, donker haar, donkere ogen. Ik daarentegen was – tot mijn latere frustratie – van het type bleke huid, blonde haren, blauwe ogen, net als mijn moeder.
‘Gelukkig is het een tweeling,’ knarste mijn moeder geregeld tussen opeengeklemde tanden door. ‘Anders zouden de mensen nog denken dat ze van twee verschillende vaders zijn.’
Af en toe brachten we een bezoekje aan oom Ben in de herenboerderij langs de dijk. In vergelijking met de bedrijven van tegenwoordig was dat maar een boerderijtje op kleine schaal met een stal waar misschien dertig koeien konden staan.
Dat voortzetten van het boerenbedrijf deed oom Ben op zijn eigen onorthodoxe manier. Hij was te chaotisch en te rommelig om er een succes van te maken en de hele boel raakte ongenadig in verval. Hij stapelde de hooibalen op achter de voordeur en in de kamers van het voorhuis. Hij timmerde een hokje, dat een keuken voor moest stellen, in het stalgedeelte van het achterhuis, zodat hij in de winter profijt had van de warmte van de koeien. Als het heel koud was zette hij een kalf in dat optrekje achter een schot, voor extra warmte. Het zal niemand verbazen dat mijn broertje en ik oneindig geïntrigeerd waren door de onalledaagse levensstijl van onze oudoom. We konden urenlang spelen in de schemerige stal waar de zwart-witte runderen hun grote koppen zachtjes schudden in hun kettingen. Op rubberlaarzen renden we elkaar achterna in de poepgoot waar het maar afwachten was wie als eerste uit zou glijden in de drek. De zoetige koeienwalm kroop in onze kleren en de volgende dag op school hing die geur nog steeds om ons heen.
Het meest tot onze verbeelding sprak de kamer waar we niet in mochten. De deur tussen het voorhuis en het achterhuis was altijd afgesloten met een hangslot en hoe nieuwsgierig we ook waren, we lieten het wel uit ons hoofd om er de humeurige oom Ben naar te vragen. We wachtten onze tijd af, ooit zou hij een keer vergeten de deur af te sluiten. Intussen vermaakten we ons met het kalf in de keuken, stopten onze hand in de slijmerige bek om de ruwe tong te voelen of we volgden met onze wijsvinger het spoor van keutels dat de muizen achtergelaten hadden rond de homp brood en het uitgeholde mes op de keukentafel. We maakten een kijkgaatje in het stalraam boven de tafel om door het aangekoekte vuil naar de leegstaande boerderij van de buren te kijken. Die buren waren geëmigreerd naar Zuid-Afrika. Voor het eerst hoorden we over een land ver weg, waar heel andere mensen woonden en waar wilde dieren zomaar los rondliepen in een bos met andere bomen.
Als hij niet aan het werk was zat oom Ben aan die keukentafel met een elektrisch kacheltje tussen zijn benen. Hoe bekrompen zijn leven ook was, oom Ben trok in zijn hoofd vér de wijde wereld in. Hij was in het bezit van een atlas, het enige boek dat hij in huis had, met uitzondering van de Bijbel. Die atlas bestudeerde hij nauwgezet. Hij joeg ons de stuipen op het lijf door, als hij zat te dommelen boven zijn kacheltje, plotseling zijn hoofd op te tillen en ons met priemende ogen aan te kijken. Op haast beschuldigende toon vroeg hij dan: ‘Jij, wéét jij hoeveel mensen er in Tokio wonen?’ Hij wist het.
Omdat hij altijd voorovergebogen zat, konden we de drek bovenop zijn kale hoofd zien zitten, aangekoekt tussen de laatste sprietjes grijze haren. Dat kwam van het melken, wisten we. Als hij met zijn wang tegen een koeienbuik geleund zat, zwiepte zo’n beest de besmeurde staart soms langs zijn hoofd en bleven de groene klodders kleven achter zijn oor.
We dachten er als kinderen niet over na, maar toen ik ouder werd vroeg ik me wel eens af of er ooit een vrouw van die man gehouden kon hebben. Ik kon het me niet voorstellen. Hooguit zijn moeder, dacht ik. Niemand kon zijn nabijheid lang verdragen, want hij stonk als een beerput. Mijn vader hield vol dat oom Ben dood zou gaan als hij ooit in bad zou moeten. Dat oude lijf zou het begeven zonder die beschermende laag vuil.
Intussen bleven de geheimen van het voorhuis onze fantasie prikkelen. Volgens vader was de woonkamer nog helemaal intact zoals hij was toen opoe en opa er nog waren. Er zou een grote haard zijn met gipsen Mariabeelden op de schouw. Een tafel met een Smyrna tafelkleed, stoelen eromheen met gebeeldhouwde poten en een lamp erboven met kraaltjes. Hoe langer vader volhield dat het niets bijzonders was, hoe nieuwsgieriger we werden. Op een dag werd ons geduld beloond. Bij een ongepland bezoek – we kwamen altijd ongepland want niemand had nog telefoon in die tijd – stootte mijn broertje me aan toen we door de stal langs de deur met het hangslot liepen. Hij legde zijn wijsvinger tegen zijn lippen en gebaarde met zijn hoofd in de richting van de geheime kamer. Plichtmatig liepen we met vader mee naar het geïmproviseerde keukentje waar oom Ben in het halfdonker aan zijn tafel zat. Zoals gewoonlijk bood hij ons niets te drinken aan en dat was maar goed ook want zijn kopjes waren te vies om vast te pakken. Met het uitgeholde broodmes sneed hij een plak ontbijtkoek voor ons af, dat konden we wel aanpakken want de koek was verpakt. Popelend van ongeduld propten we de ontbijtkoek achter onze kiezen en lieten oom Ben en vader aan elkaar over. Voor de vorm renden we even heen en weer achter de koeien langs voordat we stiekem het mysterieuze vertrek betraden.
Het was niet wat vader ons had wijsgemaakt, het was er net zo' n zwijnenstal als in de rest van de boerderij. De tafel met de gebeeldhouwde stoelen was nergens te bekennen, er lagen overal balen hooi. De ramen lieten slechts smalle strepen licht door omdat de luiken aan de buitenkant gesloten waren, maar in het duister ontwaarden we dat de gordijnen in flarden aan hun roede hingen. Teleurgesteld keken we rond. Alleen de schouw was interessant. Er stonden inderdaad een paar heiligenbeelden zoals vader gezegd had. Maar ook twee uiterst vreemde poppen met afschrikwekkende gezichten, uitpuilende ogen en een afzichtelijk grote neus. Ze leken in niets op de poppen waar ik mee speelde. Het waren stokpoppen. Ze hadden dunne houten armpjes die met touwtjes aan hun lijf verbonden waren en droegen een lange rok. Bij nadere inspectie ontdekten we de melkfles gevuld met zand waar de stok in geprikt stond. De rok van de pop viel over die fles heen. Terwijl ik nog bezig was die griezelige poppen aan een onderzoek te onderwerpen, was mijn broertje verdiept in een oud, schimmelig fotoalbum. Hij riep mij erbij en wees met een verbaasd gezicht naar een kiekje van een jonge oom Ben in een uniform en met een legerpet op zijn stugge boerenkop. In één oogopslag nam ik de hele pagina van het album in me op. In twee rijen van drie waren zes foto’s netjes naast elkaar geplakt. Lage huisjes onder palmbomen. Een vrouw met een baby op haar arm. "Toontje 3 maanden" stond eronder. De vrouw was me onbekend, de foto te wazig om haar gezicht goed te kunnen onderscheiden. Ze had een donkere huid, waarschijnlijk iets donkerder dan mijn vader, dat kon ik nog wel zien. Ze droeg een enkellange rok en was op blote voeten. De foto ernaast toonde oom Ben bij hetzelfde lage huisje, met een aapje op zijn schouder. We stonden versteld. Oom Ben, die nooit de deur uitkwam! Was hij op bezoek bij de buren in Zuid-Afrika? Nee, zo lang waren die buren nog niet weg. Of was dit een ander land?
Mijn broertje dacht hetzelfde als ik: ‘Goh, Toontje… dat zal hij wel leuk gevonden hebben dat die baby zo heette.’
‘Ja, hetzelfde als het kindje van zijn zus, onze pa.’
Voordat we de gelegenheid hadden verder door het fotoboek te bladeren, kwam oom Ben de kamer binnengestormd. Woest rukte hij het album uit onze handen en gaf ons allebei een klinkende draai om onze oren. Daarop ontstak vader in woede en binnen de kortste keren waren we verwikkeld in een geweldig tumult dat ermee eindigde dat vader met driftige stappen naar de halve staldeuren liep. Hij sleurde ons ieder aan een arm met zich mee en riep verbeten dat hij nooit meer een voet zou zetten in die vermaledijde boerderij. Helaas heeft hij dat inderdaad ook nooit meer gedaan want korte tijd later stierf hij aan een hartaanval. Wij waren tien jaar oud en aangezien moeder geen enkele behoefte had om de humeurige oude baas op te zoeken, kwamen wij er ook nooit meer.
Jarenlang zagen we oom Ben nauwelijks. Een doodenkele keer kwamen we hem tegen in het dorp, hij leek ons niet meer te kennen. Er werd wel over gepraat als hij zich sporadisch ergens vertoonde. Dat hij zijn broek omhoog hield met een stuk touw rond zijn middel. Dat een ander stuk touw de verschillende onderdelen van zijn volkswagenbus bij elkaar hield. Dat wisten we. We kenden die bus natuurlijk. Hij reed er ’s zomers mee over de dijk naar het weiland waar zijn koeien liepen, met de melkbussen achterin. Eens was hij met die bus van de dijk afgerold en had het overleefd. Zijn bus ook.
Toen we pubers werden distantieerden we ons van die verhalen. We deden net of we hem niet kenden, we geneerden ons ervoor dat we familie waren. Eén keer per jaar, als het kerstmis was, trok hij zijn nette pak aan – met glimmende slijtageplekken, want het was nog van voor de oorlog – en ging naar de kerk, naar de nachtmis. Iedereen hield flink afstand van hem; hij had dan wel de drek van zijn hoofd geveegd, maar verder was zijn waslap niet gegaan.
De nachtmis werd altijd zo druk bezocht dat bij het uitgaan van de kerk een verkeersopstopping ontstond. Dan parkeerde oom Ben zijn bus midden op het kruispunt en ging het verkeer staan regelen. Wij maakten dat we weg kwamen want we schaamden ons kapot.
Op een dag stopte totaal onverwacht zijn gedeukte bus bij ons voor de deur. Met open mond keken we door het raam hoe hij zich moeizaam uit het vehikel worstelde.
‘Komt hij hierheen?’ vroeg mijn broer.
‘Waar zou hij anders heen gaan?’ stelde ik een wedervraag.
‘Ik vrees het ergste,’ zei onze moeder ongerust.
Hij bleek last te hebben van zijn benen, zijn 'poten' zoals hij het zelf zei. Mijn moeder moest hem met zijn voeten in een sodabadje zetten en daarna zijn wonden verbinden met een schoon verband. Het werd haar niet gevraagd, het werd haar opgedragen en hoewel ze haar lippen weer in de oude bitterheid samenperste, was ze blijkbaar niet in de positie om de oude dwingeland iets te weigeren. ‘Suikerziekte,’ ving ik een keer op toen mijn moeder hem erop wees dat hij de wijkzuster in moest schakelen. Maar daar wilde hij natuurlijk niets van weten. Twee keer in de week kwam hij terug. Zeker vijf jaar lang.
‘Jij krijgt een mooie erfenis als ik doodga,’ beloofde hij haar. Daar fantaseerden mijn broer en ik dan weer uitgebreid over want volgens ons moest hij schatrijk zijn, hij maakte immers niets op? Maar mijn moeder was wijzer, die wist allang dat hij alles aan de kerk zou vermaken, maar ze deed het toch, dat vieze werkje, jaar in jaar uit. Waarom deed ze het? Wist ze toen al iets dat wij niet weten mochten?
Hij werd toch iets menselijker voor ons toen hij twee keer in de week bij ons thuis kwam. Hij verloor iets van zijn demonische uitstraling, en af en toe durfden we hem wat te vragen over die vreemde poppen op zijn schoorsteenmantel, maar hij deed altijd net alsof hij gek was en zei dat hij niet wist waar we het over hadden. De zes foto 's uit het album had ik na al die jaren nog scherp op mijn netvlies, maar ik voelde op de een of andere manier aan dat dat een terrein was dat we niet mochten betreden. Mijn broer was minder terughoudend en vroeg oom Ben op een dag plompverloren of hij in Indië geweest was. Ik weet nog steeds niet waarom hij naar Indië vroeg, ik zou naar Zuid-Afrika gevraagd hebben, maar het effect was verbijsterend. Oom Ben verstarde, al het bloed trok weg uit zijn gezicht en zijn oogbollen rolden met het wit naar boven in hun oogkassen.
‘Je hebt hem een hartverlamming bezorgd,’ fluisterde ik geschrokken.
Met de ambulance werd oom Ben afgevoerd naar het ziekenhuis waar hij spoedig overleed, hetzij aan een hartaandoening, hetzij aan de wasbeurt waar ze hem ongetwijfeld aan onderworpen zullen hebben.
Eindelijk konden we ongehinderd de geheime kamer inlopen en langdurig het album bekijken waarvan we ons afvroegen of het wel van onze familie was. Maar dat moest wel want het kiekje van opoe en opa zat erin, en dat van oom Ben in uniform. Inmiddels hadden we op school het een en ander geleerd over Indië en het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Lessen, die we zonder enige interesse gevolgd hadden, kwamen ineens voor onze ogen tot leven. Een tropisch land onder de palmbomen. Hadden die mysterieuze poppen daar misschien iets mee te maken? En hoe zat het met Toontje? Heel langzaam vielen er verschillende puzzelstukjes op hun plaats. We keken nog eens wat beter naar de foto van die inheemse vrouw met Toontje op haar arm. Toen we het blad omsloegen zagen we oom Ben met zijn arm om die vrouw heen en het kind op schoot. Het leek een gezinnetje.
Achter in het boek vonden we een bidprentje:

In nagedachtenis van
onze lieve vrouw en moeder,
onze heldin Srikandi,
voor altijd bij God.
Ben en Toontje.
Salatiga 1947

Bovenaan het bidprentje was een ronde uitsnede van de foto waar we al eerder naar gekeken hadden, het was een portret van de inheemse vrouw en haar gezicht was nu goed te zien. Ik keek naar mijn broer en zag dat de haartjes van zijn onderarm overeind stonden. Onze moeder zou zeggen dat de vrouw op het portret de 'spitting image' was van mijn broer.
Tegelijkertijd trokken we dezelfde conclusie: oom Ben, de humeurige oude dwingeland, was met een kind terug naar Nederland gekomen en had het als een koekoeksjong in het nest van zijn zus geschoven. Hoe lang het geheim ook bewaard was gebleven, het fotoalbum liet er geen twijfel over bestaan wie onze werkelijke grootouders waren.
                                                                                                                                                                                                                                        ©marian puijk