ToengToeng
 
Oetjah-Atjeh, babbelen onder de waringin

Frangipani
Leestijd plm. 6 min.


Tante hield het meest van frangipani. Ze maakte er een heel ritueel van om het wierookstokje aan te steken. Dat deed ze bij voorkeur in haar serre – zij noemde het zelf haar ‘kleine kantje kampong’ – vraag me niet waar ze die naam vandaan had, ik had toen al geleerd dat je nooit de oorsprong moet willen weten van wonderlijke bijnamen en uitdrukkingen, want die is vaak teleurstellend saai. Bovendien zijn er op de Molukken helemaal geen kampongs, daar spreekt men van ‘negorijen’, dus waarom ze haar serre zo noemde was een van de mysteries die tante omhulden.
Op de salontafel van dat buitenvertrek stond een zwart gelakt schoteltje met een zilveren wierookhouder. Een nieuw stokje aansteken was altijd een plechtig moment. Tante was zo' n fragiel vrouwtje, met van die kleine elegante handjes. Ze prikte het wierookstokje in de rug van het olifantje, een prachtig sieraad van fijn filigrain dat haar wierookhouder sierde. Dan streek ze een lucifer af en hield die bij de punt van het stokje totdat het vlam vatte. Héél even liet ze het oranje vlammetje flakkeren en dan blies ze het uit. Soms gloeide het stokje niet goed genoeg om te roken, dan blies ze nog even op het puntige uiteinde en zag ik een piepklein vuurpuntje opgloeien. Dat was genoeg. Met een blik van voldoening keek ze naar de rookspiraal en sloot dan haar ogen om verzaligd de vrijgekomen geur op te snuiven.
Op den duur ben ik net zoveel van dat odeurtje gaan houden als tante zelf. Frangipani.
We spraken nooit veel tijdens die momenten. Tante was geen spraakzaam type en ik ook niet. Maar ik verbeeldde me te weten wat er schuilging achter die zachte bruine ogen en ik volgde haar gedachten naar een wereld die ik alleen maar kende uit fotoalbums.
'Kom, zit wat bij me in mijn kleine kantje kampong,' bedelde ze soms als ik op mijn rolschaatsen over het tegelpad zoefde en een wedstrijd deed met mijn denkbeeldige vriendin. Ze kon daar zo aanbiddelijk bij kijken dat ik, hoe jong ik ook nog was, nooit het hart had om haar te weigeren. Eerlijk gezegd hoopte ik altijd dat ze eindelijk eens iets zou vertellen over haar leven op Seram. Maar ze keek alleen maar dromerig naar het rookspiraaltje.
‘Ruik je dat?’ vroeg ze soms. En dan knikte ik alleen maar, want mijn fantasie was er allang weer vandoor met mij. Mijn rolschaatsen lagen vergeten in een hoek. Mijn denkbeeldige vriendin was in lucht opgegaan. Ik probeerde tante te doorgronden. Ik probeerde in haar hoofd te kijken. Waar was ze heen als ze zo stilletjes voor zich uit zat te kijken? Kon ik haar maar volgen. En ja, soms had ik het gevoel dat dat lukte. Dat de wierook ons allebei meenam naar dezelfde plek. Dan zag ik haar bij het aanbreken van de dag staan op de galerij van een huis op palen met haar handen op de balustrade, haar blik gericht op de schittering van het heldere water dat tussen de palen door onder het huis klotste. Dan zag ik het koraal waar zij naar keek en de zeesterren en de loom voorbij zwemmende vissen in fluoriserende kleuren, en ook de snelle schitterende glinstervisjes, die in scholen door het water schoten. Tante Frangipani richtte haar blik wat meer naar de verte als ze het vrolijke gekwetter hoorde van kinderen die in een prauw naar school werden gebracht. En dan kwamen de vissersboten thuis met manden vol verse vis en zocht ze de mooiste uit om klaar te maken voor de oom die ik nooit gekend heb.
Altijd voelde ik een steek van jaloezie als ik haar voor me zag in haar negorij op Seram, op de Molukken, omdat zij er echt gewoond had. Ik had zo graag eens mijn benen tussen de spijlen van die balustrade door willen steken, met mijn voeten in het water willen zitten, de geluiden willen horen die zij hoorde – het sputteren van een motorboot, de schreeuw van een vlucht wilde vogels over het water – en de geuren willen ruiken die zij rook. Maar de enige geur die mij vergund was, was die van de frangipani wierookstokjes. En dan was ik weer hier in haar 'kleine kantje kampong’, het heiligdommetje in haar Haarlemse achtertuin, haar serre, die helaas niet op palen stond en waar zij tussen de kieren van de vloerplanken de golfjes niet zag glinsteren.
‘Maar in je verbeelding kan alles, ja,’ zei ik en ze knikte alleen maar.
Soms vertelde ik haar hardop wat ik in mijn gedachten allemaal zag. Ik vertelde haar het verhaal waarvan ik altijd en altijd maar wilde dat ze het aan mij zou vertellen. De omgekeerde wereld. Meestal luisterde ze stilletjes met onveranderlijk die zachte blik in haar ogen, haar gezicht zo sereen dat ik het niet na kon laten haar uit de tent te lokken. Ik vertelde een spannend verhaal over een tijger en haar ogen begonnen fel te schitteren.
Beet! dacht ik dan, ik heb beet. Ik heb haar aandacht. Straks valt ze me in de reden en zegt ze dat ik het helemaal bij het verkeerde eind heb. Dat het verhaal anders is. Zo liet ik de wildste fantasieën op haar los, maar ze hapte nooit echt toe.
Als het wierookstokje opgebrand was vielen de askegeltjes ervan op de zwart gelakte schotel. Er lag meestal een heel bergje, ook nog van vorige wierookstokjes. Ik was nog maar een kind, ja, ik zou er best wel eens flink doorheen willen blazen, door dat hoopje askegels, maar dat was streng verboden. Tante spaarde namelijk de as. Waarom ja? Dat heb ik me zo vaak afgevraagd. Ze kon urenlang gaan zitten kijken naar dat hoopje as. Zag ze het verleden in die kegeltjes? Of probeerde ze de toekomst te voorspellen aan de hand van hoe ze vielen? De as had een betekenis, maar ik ben er nooit achter gekomen wat die was. Of was ik het zelf, met mijn ongebreidelde fantasie, die een betekenis zocht waar die helemaal niet was? Tante had een glazen pot waar ze de kegeltjes in gooide als het hoopje op de schotel te groot werd. Dan vielen ze allemaal uit elkaar en ik werd daar altijd een beetje triest van, van die verpulverde askegeltjes. Tante ook, ik zag het aan haar ogen, maar ik wist hoe ik haar kan troosten.
'Adoeh, tante,' zei ik dan. 'Vertel nog eens over die tijger, ja.’
Altijd maakte dat haar aan het glimlachen. Dan ging ze eens even rechtop zitten, alsof ze zich opmaakte voor een lang verhaal.
'Sayang,’ zei ze, ‘mijn liefje, op de Molukken zijn geen tijgers…’
En dat is het langste verhaal dat ze me ooit verteld heeft.
                                                                                   © marian puijk