Een stoel om in te sterven
leestijd: plm 7 min
Het is een zaterdag begin april, de eerste echt mooie dag van dit voorjaar. Ik heb een nieuwe stoel gekocht om buiten in te zitten. De stoelt hangt aan een veer zodat ik me, al schommelend, als een luie kat kan koesteren in de zon. Zo is die lange, grauwe winter snel genoeg vergeten.
‘In deze stoel kan ik oud worden.’
‘Je bent al oud,’ zegt mijn altijd charmante echtgenoot. Dat is waar. Ik ga een stap verder.
‘In deze stoel wil ik sterven.’
Daar heeft hij even niets op te zeggen. Ik snor als de eerdergenoemde kat. De wereld is volmaakt. Bijna. Het zou nog beter zijn als de stoel op een andere plek stond: op een houten plankier in de zee bij Saparua.
Ik doe mijn ogen dicht en laat me meevoeren naar de vervallen steiger van mijn vader. Tijd en afstand zijn zo gemakkelijk te overbruggen in het domein van de herinnering. Met een knip van mijn vingers ben ik weer een kind en duizenden kilometers van hier verwijderd.
De steiger stak een eind het water in, tussen de kromme waterwortels van de mangrove door. Niet alle planken waren te vertrouwen, je kon er zomaar doorheen zakken. Een strand was er niet. Alsof ik hem weer aan kan raken, zie ik mijn vader tegen het trapje opklimmen uit het water, een duikbril voor zijn gezicht, harpoen in de hand.
‘Hamerhaaien, bij tientallen,’ zegt hij breeduit lachend.
Mijn grootvader rommelt, met een verschoten kain rond zijn heupen, in de tuin achter mijn rug. Op blote voeten. Altijd een snoeischaar in zijn handen, zijn tuin was zijn trots: de vurige rode bloemen van de kembang sepatoe, de gerbera’s, de canna’s, de vele soorten varens en palmen, de felle kleuren en bedwelmende geuren, daar leefde hij voor. In de tuin had grootvader een labyrint aangelegd, bij elk kronkelend voetpaadje stond een paaltje met een roestig bordje ertegenaan gespijkerd, daarop stond hoe hij het pad genoemd had, altijd de naam van een dorp op het eiland: Itawaka, Sirisori, Tuhaha. En Pia, die ook, die vond ik het leukste hoewel ik als kind natuurlijk nog geen flauw idee had dat ik later mijn dochter zo zou noemen (en nee, voor wie het weten wil, mijn zoon heet geen Tuhaha). Sommige van die paadjes liepen helemaal door naar de rand van die grote tuin, waar grootvaders noeste arbeid het af moest leggen tegen het nimmer aflatende binnendringen van het oerwoud.
Boven in de boomkruinen vlogen felgekleurde papegaaien en kaketoes af en aan terwijl mijn grootvader het gras kort sloeg. Op z’n gemakje. Nooit gehaast. Tijd en aandacht, hij had het in overvloed. En ik, zijn kleinkind, ik huppelde zorgeloos om hem heen en luisterde naar zijn verhalen.
Op een dag hield hij mijn hand vast, terwijl we voor een landkaart stonden die hij tegen de muur geprikt had. Op de kaart zag je de talloze eilanden en eilandjes van de Molukse archipel bij elkaar liggen. Bovenin Halmahera met iets naar het westen Ternate en Tidore, wat zuidelijker Seram en Ambon en: ‘Hier,’ zei mijn grootvader - hij wees met een kromme wijsvinger naar het eiland Saparua - 'hier wonen wij. Hier hebben onze voorouders altijd gewoond.’
Ik zag zijn hand lichtjes beven toen hij op de kaart tikte. ‘Hier hebben ze hun bloed voor gegeven.’
Bloed. Met andere ogen keek ik naar het vele blauw rond de groene eilanden. Het rood van het voorouderlijk bloed mengde zich in mijn verbeelding met het groen en blauw tot een bont palet, even schitterend als de kleuren in de tuin. Grootvader spreidde zijn vingers en liet zijn hand over het oneindige blauw gaan. De zee, dacht ik geïmponeerd. Die machtige, altijd aanwezige zee.
‘Onze levensader,’ benadrukte hij. ‘Zonder de zee zouden we allang niet meer bestaan.’
Ik draaide mijn hoofd om naar de steiger waar mijn vader nog steeds tegen het trapje opklom – in al mijn herinneringen aan Saparua klimt mijn vader altijd maar weer tegen dat trapje op – waar het troebele modderwater van de mangrove rond de palen klotste. Verder van de kust af strekte de zee zich uit als een tapijt van diep indigo. Als kind hield ik al van de zee.
‘Wat belangrijk is om te onthouden,’ begon mijn grootvader, ‘is dat hier lang geleden een man en een vrouw woonden. Frans en Fransina. God had hen twee zonen geschonken, Thomas en Yohanis. Het was een godvrezend, goed protestants gezin, maar het leven was hard voor hen.
‘Hoe heetten ze nog meer?’ vroeg ik, want in mijn beleving moest iedereen een achternaam hebben.
‘De moeder heette Fransina Tilahoi en de vader heette Matulessia. Niet vergeten, jij. Die vader heette Frans Matulessia.’
In mijn fantasie zag ik Thomas en Yohanis door het zand langs het water rennen. Ik zag hen vlotten en forten bouwen, visvangen en op klein wild jagen, stoeien, vechten en meisjes plagen. Ik zag hen tussen de wortels van onze waterbomen, waar ze zich verstopten voor de hongiboten, dat waren de prauwen waarmee de belanda’s – de Hollanders – zich aan land lieten brengen om te controleren of de eilandbewoners zich niet schuldig maakten aan illegale teelt van nootmuskaat. Dat gebeurde wel in die tijd en het werd streng bestraft, de Hollanders bewaakten hun handelsmonopolie met ijzeren vuist. Waren de twee jongetjes bang? Wie zal het zeggen? Misschien wel toen ze nog klein waren, maar later in ieder geval niet meer.
‘Voor korte tijd verjoegen de Britten de belanda's,’ ging mijn grootvader verder. ‘In die periode was het hier veel beter. Maar de Hollanders namen het roer weer over en als vanouds voerden ze weer een schrikbewind. De bevolking pikte het niet langer. De jonge Thomas, die zich in het Britse leger op had laten leiden tot sergeant-majoor, werd door het volk uitgekozen om een opstand te leiden.’
Soms ging grootvader te snel. Dan was ik in mijn verbeelding nog aan het ravotten met die twee jongetjes die oorlogje speelden met stokken en stenen en dan moest ik opeens overschakelen naar jonge mannen met zwaarden en schilden voor wie de opstand bittere ernst was.
‘Ze veroverden Fort Duurstede,’ vertelde grootvader trots. ‘Ze vermoordden de resident en zijn vrouw en kinderen en hun gouvernante en nog een stuk of twintig soldaten.'
Grootvader maakte zich geen zorgen om de teerheid van een kinderziel. Hij schiep er een vilein genoegen in de strijd tot in de gruwelijkste details te beschrijven, maar als ik hem vroeg of dat dan niet erg was, al die moorden, antwoordde hij bedachtzaam: ‘Ja, dat was erg, maar het was onvermijdelijk. De opstand was niet zomaar een oorlog, het was een vrijheidsstrijd. Ze vochten niet om rijk te worden, ze vochten om vrij te worden. Vergeet niet dat de Hollanders van hun kant er niet voor terugdeinsden complete dessa’s uit te roeien. En dat was wel om rijk te worden.’
Zodoende was er altijd trots in zijn relaas en ondanks mijn huiver voelde ik die trots met hem mee.
Als mijn vader dan net met zijn harpoen op de steiger klom, zag ik niet mijn vader, maar Thomas die met een dolk tussen zijn tanden uit het water rees om het fort te besluipen.
Hier kan ik eindeloos over mijmeren. Steeds opnieuw hoor ik grootvader het verhaal vertellen van Thomas Matulessia, de opstandelingenleider die de rebellie tegen de Hollanders aanvoerde en won! Nu is hij bekend als Pattimura. De luchthaven van Ambon is naar hem vernoemd, evenals de universiteit. Zijn afbeelding staat op een bankbiljet van 1000 rupiah. Pattimura is een nationale held geworden en wordt jaarlijks herdacht. Maar niets van dat al kan verhelen dat hij uiteindelijk toch gepakt is en opgehangen werd. De lange arm van de belanda’s reikte tot in de verste uithoeken van de Molukken en het zou nog een paar eeuwen duren voordat de Hollandse vuist zijn kracht verloor.
Ik stond nog in diep gepeins verzonken voor die landkaart toen grootvader allang weer met twee petroleumblikken vol water vertrokken was naar zijn bloemen.
Tijd om mezelf terug te transporteren naar het heden.
In mijn stoel wil ik wel dood gevonden worden, maar voorlopig nog niet. Terwijl ik de stoel laat schommelen aan z’n veer, dringt zich een parallel aan me op: Pattimura werd ter dood gebracht op Ambon. Zijn lijk werd in een kooi gestopt die ter afschrikking aan een uitstekende rots boven zee werd gehangen. Ik zie hem deinen in de wind en ik schommel ineens niet zo lekker meer.
©marian puijk